Eindelijk vinden we Nina. Rokend hangt ze uit het raam op de tweede etage van de Kruitmolenstraat 48 in Brussel. Een lichte droefheid kleurt de lucht. Dit moet een van de laatste achterafbuurten zijn in het hart van de stad. Een tegelmagazijn, een verloederd café en een Griekse snackbar maken er de dienst uit. Hoekig, scheef en grijs lijnen de huizen zich op langs de leegte van het plein dat zich slaafs onderwerpt aan het dodeskadender van trams, auto’s en camions op de aanpalende kleine ring. Om de hoeken van het plein rijgen de huizen zich troosteloos aan arbeiderswoningen en rauwe gevels van fabrieken en ateliers, in wiens voegen distels groeien. Hier en daar kreeg een muur een lik verf en we merken zelfs een nieuwbouw op, voorzien van een hek en een beveiligingssysteem. De Ninoofse Poort verdient een tapijt van gele en witte chrysanten voor de droefheid, bezorgdheid en wanhoop die ze ademt. Tot onze verbazing voelt Nina die grijsheid niet. Ze rookt en tuurt tussen de bomen in knop naar de wachtershuisjes op de ring. Ze beeldt zich in hoe ooit vanuit de Fabrieksstraat karrenvrachten glas en spiegels de Ninoofsesteenweg opreden, de baan die zich na een grote bocht langs verlaten industrie en een verdachte carwash herpakt en Vlaanderen veroverert via een kaarsrecht pad. We volgen haar enkele weken langs het plein en de grote boulevards, op de fiets en te voet, en we merken op dat onze blik verandert. Ook wij kijken nu verheugd naar de vliegende ankers boven het kanaal, de bloeiende lindenbomen, het bouwsel op een voet dat de bewoners een fontein noemen en de lange bank op het plein die we aanvankelijk niet hadden gezien. Deze op het eerste gezicht havenloze, chaotische en vuile buurt dreigt onze harten te veroveren. Straten, pleinen, huizen en ook mensen zijn hier een krachtmeting, met het fantastische, het onverwachte, het ongekende, het lichte en het duistere, en met flarden van onverdorven natuur. Maar excuseer, driemaal excuus, we willen ons niet laten gaan in beschouwingen over ons bestaan. Sinds de tornado, de manifestatie en de naamgeving, vertoont Nina een andere tred. Ze is erg onrustig, maar ze beweegt zich langzamer, weifelender op sommige momenten, maar beslist eens ze op gang is. Ze houdt haar hoofd ook vaker rechtop en haar ogen zijn nog groter. Elke straatsteen, elke hoek en elke passant kunnen ingrediënten zijn voor de ultieme strip. Ze loopt niet meer in het spoor van de schilder-man-van-haar-leven, de vuile was achter hem oprapend, hem bewonderend voor zijn werk en genietend van zijn roem als was ze de hare. Nu loopt ze in het voetspoor van de Nimf. Je zou kunnen zeggen dat ze de Nimf op dezelfde manier dienstbaar is. Ze leeft voor dat hitsige wezen dat in duizend vormen vanuit haar buik haar hart beroert, haar hoofd en haar handen, haar innerlijke wereld, en dat paniek zaait wanneer ze zonder schetsboek het huis uitgaat. Voor wie haar voor het eerst ontmoet, lijkt ze daardoor allesbehalve dienstbaar en volgzaam. Voor John bijvoorbeeld. Kijk, ze heeft net een portret gemaakt van Annemie Neyts in het Europese Parlement. Mevrouw Neyts zat als een moederkloek in haar kalfsleren fauteuil, de benen diep weggestopt onder het bureau. Nina gelooft dat ze de mist is ingegaan. Getreuzeld heeft ze, in een poging haar lens breed te zetten en de kaartjes voor de opera mee in beeld te trekken. De mondhoeken van de politica bewogen zijwaarts, humeurig en nerveus. Ook dat wilde ze vastleggen, maar tevergeefs. Wanneer ze mevrouw Neyts tot slot de hand reikt, omklemt ze in haar jaszak de drie stukken krijt, waarmee ze eenmaal buiten om de hoek bij het park het beton openrijt. Ze schetst een adelaar, een hagedis en bliksems in een desolaat landschap van blauwe kantoren. Het is vijf uur na de middag. Langs het ijzeren hek van het Leopoldpark haasten bedienden zich in een pak van een of ander vermaard merk. We vragen ons af wat Nina heeft ontstemd opdat de Nimf nu ook al op straat moet worden getemd. Misschien voelt ze het verlangen om voorbij te gaan aan grens van de lens, en alleen nog te fixeren wat buiten het vizier van haar camera gebeurt. In dat geval is het een kwestie van gras en de groene overkant en zal Nina knorrig blijven, misnoegd en malcontent. Maar misschien heeft het te maken met het format van al die hoogtechnologische zaken, die mensen in voorafbepaalde poses plaatst; voor productie aan de band; bij de kassa als de klant; of voor wereldwijde verspreiding via de beeldenbank. Wie wordt graag gezien met een vinger in haar neus, haar tanden bloot in een geeuw van hondsmoegroot of met een zak vol chips die in één keer binnengaat zoals wel eens gebeurt wanneer je tussen kinderen, werk, thuis en jezelf geen enkele speling laat. Is het misschien toch waar dat Nina door het opvallende gebaar van de flitsende fallus zonder haar doorgaans naast de werkelijkheid staart en vormt dat dan geen immens gevaar? Is dat misschien de reden dat ze nu verlangt naar de authenticiteit van het potlood of het krijt? En naar de kracht van de verbeelding die nodig is om de ego’s van de wereld bij te kleuren? Een derde mogelijke verklaring dient zich aan, waarbij het niet de machine in het algemeen betreft, maar de camera die Nina gebruikt, betaald en voortdurend ge-upgraded door Vokke. In haar onderbewustzijn wordt de camera symbool voor een onvoldaan vaderschapsbestaan, een tekort aan aandacht, bevestiging en liefde van die essentiële man die enkel leeft en denkt in termen van materie, status en prestige. Dat zou dan betekenen dat, als ze erin zou slagen zich te verzoenen met haar vader, de wind misschien wel zou tanen. Excuseer, driemaal excuus. Deze laatste paragraaf verdient het niet te bestaan. Aglaia is wie houdt van deze bedenksels, maar laten we duidelijk zijn, Eufrosien noch ikzelf lopen niet hoog op met dit soort huis-, tuin- en keukenfantasie. Dus waar waren wij alweer gebleven? Precies, in de flat van Nina, bij het boekenrek dat de linkerwand van de kamer vult en waarin ze de stripreeksen verzamelt die haar leven vorm hebben gegeven: Enki Bilal, Largo Winch, Blake & Mortimer, XIII en Thorgal van Jean Van Hamme, De Duistere Steden van Schuiten & Peeters, de science-fictionreeksen van Moebius en Jodorowski, een collectie Asterixen, Robbedoes & Kwabbernoot, Guust Flaters, Kuifjes en helemaal onderin ook een honderdtal Suske & Wiskes naast een reeks stukgelezen Jommekes en enkele albums van Tiny. Gelukkig behoort Marjane Satrapi’s Persepolis ook tot haar collectie. Valt u zoiets ook op, dat maar één van haar strips door een vrouw is getekend? Excuseer, driemaal excuus. Het zal niet meer gebeuren. We waren helemaal niet in de flat gebleven, wel bij het Parlement en Annemie Neyts en Nina die in zeven haasten met de grootste concentratie een stoepschildering maakt. Tijdens onze uitschuivers heeft zij niet stilgezeten. Opgeblonken schoenen zijn bij haar krijtje blijven staan, van een boze agent die weten wil wat ze doet. Ik kies mijn plavei zoals een bij een bloem kiest, of nee nee, veel liever zoals een beeldhouwer zijn rotspartij of nog beter, de lithograaf de korrel van de kalklei. Zenuwachtig krabt ze in haar krullen. Ze wordt verplicht om op te staan. In de stroom voorbijgangers vertraagt een jongeman zijn pas. Hij spreekt de agent aan. Il faut aider the jeunes peintres, zegt hij op vriendschappelijke toon. Hij wijst naar Nina en schakelt over op het Engels. She is part of a new mouvement that has just started in Paris. Zijn accent is zuiver Brits, net zoals zijn schoenen, waaronder schorpioenen kruipen naar het Berlaymont. De jongen haalt zelfs Broodthaers aan om de agent ervan te overtuigen dat Nina’s tekening kunst is. Broodthaers, u kent hem wel, zegt hij, de Belgische surrealist. Die noemde een krijttekening een artistiek hinkelspel. Bloedernstig is hij. Nina kijkt naar de scheve neus in dat benige gezicht en probeert te snappen waarom hij dit doet. Hij is glad en snel, bekeert de man van de wet met het argument dat dit België is, dat the regen altijd komt die het dan toch allemaal wegwist. Ondanks zijn tussenkomst voelt Nina geen vertrouwen. De elegantie van zijn pak en zijn Brits accent vloeken met de look van de Pakistaanse nachtwinkelverkoper. Wanneer de agent is vertrokken, schudt de jongen haar de hand. Zijn naam is John. Hij zegt het haast zakelijk, John Fitzroy. Vertegenwoordiger van stofzuigers voor de Europese markt en casanova, denkt Nina. En weer verbaast hij. Met die sjieke broek van hem gaat hij zitten op de stoep. Pas wanneer hij een pak tabak bovenhaalt en ze samen een sigaretje rollen, verdwijnt Nina’s argwaan. Ze praten en nog pratend lopen ze de weg naar huis. Flarden uit hun hele leven passeren de revue. Later op de avond zien we Nina bijten in zijn knokige armen en zucht ze op zijn borst. De volgende ochtend, verteerd door de gesels van de Nimf die snakt naar aandacht, zet ze John aan de deur. Op de drempel zegt hij tegen alle verwachtingen in: “Tot later, amazone.” En hij voegt er nog aan toe: “Trouwens, we zijn buren. Ik woon op dit plein ook, aan the andere kant van the café.” Met die enkele woorden bij dageraad onderscheidt hij zich van Nina’s serie kortstondige avonturen. Hij wordt onuitwisbaar.