Het café lijkt wel leeggelopen. Het duurt even voor we inzien dat de mannen die eerder alleen aan een tafel zaten, nu geëxiteerd op een hoop staan bij de hoek van de toog. Ze voeren een discussie die hoog oploopt. Ook Abdelaziz mengt zich. Nog onder de invloed van ons eigen beraad is negeren schier onmogelijk. We nemen plaats op de tractorstoeltjes bij de toog. ‘Enkele mannen hier kregen hoog bezoek,” zegt Abdelaziz terwijl hij drie Chimays voor ons serveert, “en ook Jeanne van hiernaast en nog andere mensen op het plein.’ Bij het horen van Jeanne’s naam spitsen we de oren en herinneren ons haar gele jurk en brede hoed. ‘Het is verschillende dagen al dat de eerste is langsgeweest in kostuum. Het zijn niet dezelfde heren, de ene had een baard, de andere een bril, een aktentas, een vlinderdas. Ze dragen ook geen gelijke namen. Naar ze zelf zeggen, werken ze voor diverse compagnies. Maar het ziet ernaar uit dat ze iets in hun schild voeren. Nog deze maand willen ze alle huizen opkopen. Tony van de snackbar krijgt tweehonderdduizend euro als hij wil.” We verschuiven onze krukken in de richting van het troepje. De discussie verstomt meteen. “En? Gaan jullie je huizen verkopen?” vraagt Aglaia met haar frisse klokjesstem. “Sapristi! Honderdduizend euro voor mijn appartement? Dat is amper vier miljoen Belgische frank!” sneert Gaston. De rits van de oude stripdienaar staat alweer op half. En niemand die daar iets aan doet. “Vier miljoen, dat is het groot lot,” probeert Eufrosien vrolijk. “Maar ge geeft dan wel uw huis weg, gij zijt dan wel uw huis kwijt. En ge gaat dat zien, nu geven ze ons veel geld, maar als ze met papier op tafel komen, is dat nog de helft. Zo zijn mannen in kostuum. Onze inboedel belandt op de oude markt en wij verhuizen naar een slecht geïsoleerde flat in Helmet of een stacaravan in Neder-over-Heembeek! En huren kunt ge ook vergeten. De prijzen zijn hier gestegen met wel honderd procent. Vergeet het maar. Een stacaravan, dat zeg ik u, of een zolderkamer in een gedeeld huis, met sans-papiers en daklozen en een keuken waar het stinkt naar gefrituurde banaan en zoetzure saus. Om van de badkamer te zwijgen!” In stilte drinken we onze Chimay. Dan, alsof we alleen tijd nodig hadden om met de meubels te vergroeien, slaat de discussie weer aan. Een kale man met goedlachse blik en een puntige neus verklaart edelmoedig zijn vertrouwen in de actie die in de kamer boven al van start is gegaan. Nog maar net is hij uitgesproken of Gaston valt weer uit. “Ge gaat dat zien, dat doet juist niks! Slapjanussen, dat zijn ze! Ze durven niks, niks als een beetje piepen achteraf!” In crescendo loeit hij. “Wij zijn de mieren en de oorwormen van de stad! Mensen met poen pakken ons terrein af! Met één veeg halen ze ons weg! Ze spuiten ons weg als het moet! Of ze branden ons nest uit! De moderne mens heeft een allergie voor ongedierte! De aardwormen dat zijn zij! En pissenbedden ook! En druiloren! Slavenhalers! Deegslierten! Architekten! Ingebeelde kwasten! Uilskuikens! Klaplopers!” Abdelaziz neemt hem zijn pint af. “Hela, manneke!” blaft Gaston. “Neem jij maar een drinkpauze.” En in de korte stilte van Gaston, neemt een slonzige veertiger het woord. Hij valt de kale goedzak bij. Het is een kwestie van praten, overleggen en actie voeren, dat is wat hij ervan denkt. Een kleine man met een venijnige trek om zijn lippen en een das die hij halverwege zijn borst heeft losgestroopt, geeft Gaston een por in zijn zij. Als een lappenpop uit een doos veert hij op. “Gij hebt schoon praten, ja. Eén, gij zit hier aan de toog en niet daarboven. En twee, gij pendelt! Gij woont hier niet! Het gaat niet over uw eigen bezit! Uw eigen huis! Gij hebt gemakkelijk praten, gij! Gij weet toch waar onze vrienden uit de flatjes van het Bloemenhofplein zijn beland? Tussen de junks in een kraakpand, potvolblomme! En het gebouw staat nog altijd te verkommeren na al die jaren!” Hij wil nog spuwen, maar wordt behendig afgesneden door de neef van Abdelaziz. Verbazend kalm verklaart die dat hij niets gelooft van dat circus. Volgens hem is er niets aan de hand, toch niets wat schreeuwt om moord en brand. “Ah nee?” repliceert Gaston, bijgestaan door de venijnige heer die knikt op de toon van zijn woorden. “Als ze morgen weerkeren en de volle som op tafel leggen, gaat gij dan blijven? Iedereen, makker, als puntje bij paaltje komt, kiest iedereen eieren voor zijn geld! En hoe meer er vertrekken, hoe minder keuze de achterblijvers hebben.” Abdelazizs neef wuift met een nonchalant handgebaar de spanning uit de lucht. Een plein is toch maar een plein, vindt hij. Als het moet, verhuizen ze gewoon. Mensen steken de oceaan over omdat op hun koppen wordt gelopen, en zij zouden zich hooguit een kilometer moeten verplaatsen? “Helaba, die gasten die in een roeiboot tot hier komen, die doen dat niet omdat over hun koppeke wordt gelopen, die doen dat omdat ze hier geld ruiken!” Abdelaziz kucht. “Hij is eigenhandig van over het water gekomen,” zegt de goedlachse. “En laten we eerlijk zijn, was het niet omdat ge geld had geroken?” haalt Gaston uit. “Ik werd op een dag wakker,” declameert Abdelaziz met veel plezier, “en het aroma kwam zo naar me toe. Ochtend na ochtend. Het bedwelmende parfum van de goud- en zilvermijn.” “Dat is het!” roept Gaston. “Dat is precies wat die venten hier ook ruiken! Ge hebt dat schoon gezegd! Het bedwelmende parfum van goud. Precies. En dat is ook wat die ministers ruiken, niet alleen hier, maar in heel het Gewest. Ik wil er mijn hoed voor verwedden dat die hoge pieten hier mee achter zitten!” “Zoudt ge zover gaan dat we uw edele hoofd eindelijk mogen zien? Inshallah!” Vol spanning kijken we naar Gaston, maar Meryem leidt de aandacht af. “Schenk ons nog eens bij,” roept ze, terwijl ze de trap af komt. Ze geeft haar bestelling aan Abdelaziz, gaat bij de heren aan de toog zitten en wacht op het plateau pintjes voor ze weer vertrekt naar boven. “Hierzie, deze juffrouw zal het confirmeren,” zegt Gaston. “Al die burgemeesters en ministers zitten bij een sekte! Juist gelijk Anspach in de tijd, en Horta en Solvay en ook nog Charlie De Pauw en Van den Boeynants!” “De franc-maçons zijn al lang niet meer wat ze zijn geweest.” Meryem is niet op haar mond gevallen. “Nee, nee, ik heb het niet over de franc-maçons, ik heb het nog over een andere sekte!” Spetters speeksel vliegen uit mond van Gaston. Geamuseerd rolt Meryem een sigaretje, terwijl Abdelaziz de ene na de andere pint tapt. Iedereen wacht op Gaston, die geniet van de attentie. “Ge kent het metrostation Louiza.” We knikken allemaal gedwee. “Ge kent de eerste verdieping, maar er is ook een tweede die nooit is afgemaakt.” De hippie snijdt hem meteen de pas af. Hij kent het verhaal, het is larie en apekool. “Laat hem, laat hem,” fluistert Meryem. “Toen ik nog werkte bij Robbedoes, was daar ook een meid en die haar man, die zat toen op de chantier in Louise. En hij is daar gaan lopen. De hele tijd hoorde hij stemmen, krijsende stemmen.” “De geesten van Onderland,” grapt Abdelaziz. “Jaja, gij lacht,” gaat Gaston verder, “maar ze hebben onderzoek gedaan. En mijn zuster doet dat nog altijd. En stoemelings. Ze is bang dat haar anders iets zou overkomen. Heel de stad ligt vol met geheime passages naar een parallelle stad die veel veel schoner is. En om die passages te vinden, moeten ze bouwen, grote buildings, sjieke kantoren, luxe-flats.” De neef van Abdelaziz proest het uit. “Ik zweer het u,” schreeuwt Gaston, “de RTBF heeft er zelfs een documentaire over gemaakt! In negentienhonderdvijfennegentig. Le Dossier B heette dat, met interviews van een fysicus over wormgaten en van Lidiaux, een vent die er een heel boek over schreef, en van schilder De la Barque, een tijdgenoot van Delvaux die de passage zocht in het Justitiepaleis.” Bij de kale goedzak gaat iets dagen. Ook het venijnige heertje toont voor het eerst iets van een glimlach om zijn lippen. Als een vrolijke supporter leunt de neef van Abdelaziz op de toog. Meryem registreert de verandering. “De RTBF schrijft geschiedenis met documentaires die echt lijken, maar fictie zijn,” grapt ze. “Ge moogt gerust zijn,” verdedigt Gaston zich, “in elk fictief verhaal schuilt minstens drieëndertig procent van de waarheid. Drieëndertig procent! Dat is ook wetenschappelijk bewezen!” De kale goedzak heeft eindelijk zijn herinneringen, namen en toenamen op een rij. “Een geheime passage naar een parallelle stad?” Met oprechte interesse kijkt hij Gaston aan. “Is dat geen idee van die striptekenaar François Schuiten? Dat ging toch over Brussel?” “François Schuiten?” haalt Meryem uit, “gelukkig zijn niet alle vrouwen zoals hij ze in zijn strips tekent. Wat een macho, zeg!” De mannen lachen. “Geloof jij in die passage naar een parallelle stad?” vraagt Aglaia aan Gaston, helemaal meegesleept in de hetze. Gaston kijkt in haar schitterende ogen en draait zich dan terug naar zijn pint. Hij verzinkt in een staren en een halsstarrig zwijgen. De anderen proberen hem op te monteren, dat ze het zo niet bedoelden, dat ze hem zeker niet wilden uitlachen. Maar hij beweegt zijn lippen alleen nog om morsig zijn pint leeg te drinken, trekt zijn hoed vaster aan en gooit zijn muntstukken boos op de grond. Op datzelfde moment verschijnt Nina in het trapgat. Een verbeten blik trekt haar mond in een streep. Nog voor Gaston is ze het café uit. Verschrikt sein ik naar mijn zusters. Ons verhaal is niet afgerond! No worries, sussen ze. We hadden het toch uitvoerig besproken? Ik neem een grote slok Chimay en haal diep adem. Met aandrang vraag ik hen de discussie te verlaten en hen aan de andere kant van de toog onder zes ogen te spreken. Ze volgen tegen hun zin. Behoedzaam sla ik mijn armen om hun schouders. “Het sluimert al een tijdje,” beken ik voorzichtig, “voor het eerst sinds lang heb ik het gevoel dat we weer echt aan het werk zijn.” Aglaia houdt de overkant strak in het oog, maar ik weet dat ze luistert. “De situatie is anders, we werken nu voor onszelf,” ga ik verder, “we kunnen zelf beslissen wat we doen en waarom.” Eufrosien wordt ongeduldig. Ik moet het kort houden. “Volgens mij zouden we nog beter samenwerken als we elk echt helemaal onze eigen weg zouden gaan, volgens onze eigen intuïtie en voorkeuren.” Het is eruit. Dit is wat ik wil proberen. Zalvend voeg ik eraan toe: “In dagelijkse reunies zouden we onze armen weer rond elkaar kunnen slaan, elkaar onze avonturen vertellen, onze twijfels en bevindingen bespreken. Het zou ons sterker maken.” Mijn twee zusters kijken benauwd. Aglaia nipt aan haar glas, terwijl Eufrosien het hare tot op de bodem leegt, in één trek. “Onze vader zou dit niet goedkeuren.” “Onze vader keurt de afgelopen eeuw niets meer goed.” Een lange stilte volgt. Mijn ogen rusten op de gezandstraalde tekening bij de deur. De vrouw loopt vast niet alleen door die woestijn. “Ik vind het een aannemelijk idee,” zegt Eufrosien out of blue. Haar ogen blinken. “En in dat geval ga ik Jeanne een tijdje volgen, zoals die oud en vrolijk is!” “Veel keuze laat je mij niet,” jammert Aglaia. “Komaan sis, jij was toch al lang op die Nina uitgekeken?” “Is waar,” zucht ze, “ze bakt er niets van. Meryem, daarentegen, die is met een bijzondere uitstraling op de wereld gekomen.” “Nu je het zegt.” Onze drievoud tintelt en glinstert tussen de slierten rook van het café. Dat die enkele woorden voldoende kunnen zijn om een zo ingrijpende verandering te bewerkstelligen. We bestellen nog een laatste Chimay om ons besluit in lichtheid te bezegelen.