De kasseien glimmen in het licht van de maan. Bij de wachthuisjes van de Ninoofse Poort flikkert een vlam. Rode puntjes bewegen in de grasperken tussen de vuile muren, in wat een haven moest worden voor moeders en hun kinderen, wachtende tramgebruikers, liefhebbers van linden en seringen. Wij zitten op de lange bank. Onze discussie is geanimeerd en rekt zich nu al uit sinds zeven uur, sinds we de laatste koopjesjagers, geladen met caddy’s en plastic zakken, van de tram hebben zien klimmen, en Nina enthousiast het café binnenstapte, een dikke map met tekeningen onder haar arm. Om onze ideeën kracht bij te zetten, brachten we op de plaveien aan onze voeten in krijt de sleutelwoorden uit onze nota’s aan. Het is een machtig schema geworden, dat van op afstand bekeken is uitgegroeid tot een wilde roos met de zeven blaadjes die de zeven dagen van de voorbije week voorstellen, met binnenin de knop die beloftevol aanzwelde bij elke nieuwe dag. Vooreerst is er die zondag waarop Nina na drie uur slaap met een vreselijke kater aan de slag is gegaan. Als nerven van het rozenblad voegden we mogelijke drijfveren toe voor deze actie. Maar we onderschatten uw vermogen niet, lezer, en besparen u daarom de herkenbare angsten en dwingelanden van Nina. Feit is dat zij teruggreep naar de enige strip die ze ooit in haar leven had afgemaakt, ook al werd die dan absoluut onvoldoende geacht. Het ging om vrouwen en het was een af verhaal. En ze vond het lang niet slecht. Feit nummer twee is dat ze de stadskrant vertelde dat ze een weeklang wegens ziekte onbeschikbaar zou zijn. Gefascineerd zagen we deze ommekeer in haar levensloop en het moet gezegd, met de spanning die ligt besloten in de onzekerheden van de dag en het leven, wachtten we op het element dat onze hypothese tot brandhout zou slaan en Nina weer in haar originele baan zou voeren, zoals die volgens ons vader voor elke mens per lotsbestemming zou zijn vastgelegd. We verwachtten dat John dit element zou aanbrengen, maar keken verrast toe hoe het anarchisme van een kunstobject dat in zijn plaats kon doen. Maandagochtend stapte Nina kreunend op de fiets richting Museum, waar ze nog die goedbetaalde opdracht voor een life-stylemagazine wilde uitvoeren. Voor de serie “Parels uit het archief” mocht Nina de werken van Broodthaers voor haar rekening nemen. In de hoogste staat van paraatheid, met in haar oren de gestolde was waarmee ze haar Nimf op afstand hield, nam ze de lift naar de tweede verdieping. Het tekeningenkabinet lag onder het dak. Ondanks de wolkenkathedralen stroomde door de lange ramen uitbundig licht naarbinnen. Een man legde het werk waarvoor ze was gekomen op de tafel tussen de dressoirs. We keken toe hoe haar adem stokte. Ze was op haar fiets gestapt voor een foto van een tekening, maar “Roman. C”était comme une semaine de bonté' ís geen tekening, het is een roman die lijkt op een stripverhaal. “Ik laat u alleen, zodat u rustig uw werk kan doen. Een half uur.” Hij wees op haar camera. “Geen flash,” reageerde Nina, “ik ben dat gewoon.” “Je weet wat het waard is,” antwoordde hij discreet, “dit is een uniek exemplaar.” Nina knikte. Muisstil is het in de ruimte. Alleen de airco zoemt. Royaal vloeit het licht over de glimmende kaft. Handgemaakt. Met witte linten vastgeknoopt. Ook in eigen beheer gepubliceerd. Een voor een strikt Nina de linten los. Het boek is een grap, en tegelijk is het zuivere Ernst. De Nimf is op haar hoofd gesprongen en roffelt hard op haar schedel. Het boek is niet meer dan een cover, een kaft. Vooraan, onder de vette naam van Max Ernst en de kleinere melding “Roman”, prijkt een pentekening. Drama in een burgerlijke kamer, fotografisch weergegeven in minuscule zwarte trekjes. Een vrouw in baljurk met een hoed houdt de klink vast van een deur, waardoor een ratelslang naar buiten glipt. In haar andere hand houdt ze een enveloppe. Ze lijkt gehaast, of toch in een staat van urgentie. Zoveel actie in één prent, dat getuigt van veel talent. De vrouw kijkt naar een man die met gesloten ogen achterover in een sofa ligt. Boven zijn hoofd hangt een schilderij waarop dezelfde vrouw zich in een kussen verbergt. Onder de prent staat de tekst: “Il est parti. Je n“ai pu le retenir. Il se débattait. Il hurlait dans la cage de l“escalier.” De stem van de vrouw, een gevoel van paniek. Nina laat haar ogen over de cover gaan. Hij heeft alles wat het kaft van een boek hoort te hebben, en toch lijkt alles een vergissing. Ze voelt het kortsluiten boven op haar hoofd, de Nimf genstert, als dit maar goed afloopt. Voorzichtig, als gaat het om een tere zijden stof, draait ze de harde kaft om. Ze voelt hoe haar ogen gaan dollen. Elk deel moet ze apart bekijken om te kunnen zien wat er staat. Ook de Nimf kijkt sprakeloos toe. Links heeft Broodthaers de twee naast elkaar liggende pagina’s opnieuw getekend, kleiner en gearceerd. Hier gaat nog iets komen, maar we weten nog niet wat. Daaronder staat in statige letters “Notes de lecture”. De nota’s zijn er niet, wel een foto die druipt van luxe en vertier. Een oude man in wit nachthemd ligt tussen de zijden lakens naast een slapende jonge vrouw. Het zou de auteur kunnen zijn. Naast het bed ligt een leeuwenvel met opengesperde bek. Door de kamer slingert een dikke slang, een uitvergrote lintworm. Uit de foto zijn onderaan trapsgewijs twee hoeken geknipt. In één ervan een datum: 17 december 1972. Nooit vond ze een boek zo beklemmend en nooit eerder bekeek ze een beeldverhaal met zo“n grote glimlach. Niets is wat het hoort te zijn en toch staat alles op zijn plaats. Het is als regenval bij zonneschijn. Duveltjeskermis. De rechterkant heeft de drie flappen van een kaft, maar ze hebben niet die functie, ze openen als waren het gewone pagina’s. De onderste flap draagt de signatuur M.B.2, de printdatum en fig. 3, een miniatuurfoto van wat er op de binnenkant staat. Op de lange flap heeft de maker snel wat woorden bij elkaar geschreven: “Carnaval, clochard, clavier, cuisine, claque, curiosité, comme école.” Boven lijkt weer iets als een titel te staan: fig.2 C comme Serpent. De Nimf ligt nu plat voorover op haar buik, geen detail dat haar ontsnapt. Zweetdruppels parelen op Nina’s neus. De flappen verbergen een paginagrote prent van de beginletter van de tekst. C van C”était is getooid met een slang die haar bek vervaarlijk openspert. Als een hoefijzer staat de C in een zomers hooiveld, waar twee heren arm in arm doorheen lopen. Een van hen lijkt de bezoeker, de toerist, in maatpak en hoed. De man naast hem draagt een tulband en een doek gedrapeerd om zijn lenden. Misschien is hij wel de toerist. De tekst is afgekapt. Een geleerde zou nog iets maken van “que le français la langue d/mais attaché à l“Inde: il d”. Op de achterkant staat de eigenlijke titel van het werk “C”était une semaine de bonté'. En weer een prent, de prent die qua verhaallijn voorafgaat aan de prent op de cover: een gevleugelde facteur staat bij de deur, een Indische zwaardman gaat de trap af, aan zijn voeten kruipt de ratelslang omhoog. '...le facteur, à la porte du 2ième étage, ne pouvait savoir qu“il tenait entre ses mains la lettre de change volée à Vienne. FIN”. Dit einde leidt naar het begin. Nina keert terug naar het begin dat het einde is. Ze draait en draait de kaft en leest van achter naar voor en van voor naar achter. Ze kan niet stoppen. Als een perpetuum mobile beweegt het in haar handen. Wat is dit nu? Is dit een kaft, een strip of een roman? Dit is een rebels ding, dat roert aan de grenzen van de standaard. Wij weten dat het precies daarom blijft bewegen, dat het precies daarom verontrust. Wij zouden kunnen zeggen: “Kijk, lees deze strip eens,” en het boek zou, in alles wat er niet staat, de routines van een doordeweekse strip tonen, de ingebeitelde gebruiken van hoe een boek moet zijn. De kaft ligt nog altijd voor haar op de tafel. Achter het ding glimmen de kasten met laden die de geschiedenis van de tekening bepalen, gecatalogeerd van A tot Z. Een stevige wind is opgestoken en giert langs de ramen. Nina houdt haar knieën geplet tegen de onderkant van de tafel. Wij jubelen. Hier gebeurt iets. Een duif veroorzaakt een doffe slag tegen het hoge raam en landt in de dakgoot. Verlamd staart Nina naar het boek. Vergeef ons onze vrijheid. In haar hoofd razen de beelden van een andere sombere strip die Meryem haar in bruikleen gaf. Ook die vrouw toont de schaduwen van het gangbare, de complexiteit die achter elke norm schuilgaat. Ze vertelt haar verhaal van achter naar voren, ze begint met hoofdstuk 3 en daalt af naar het einde; en wanneer je als lezer op het einde bent beland, begin je gewoon weer opnieuw, omdat je het vaag maar niet helemaal hebt gesnapt, omdat je hoopt dat herlezen meer helderheid zal geven in de structuur, in het verhaal. Maar hoe vaak je het ook leest, het blijft een compacte eenheid, die alleen maar kijkgaatjes biedt in schemerende ruimtes. Die vrouw heeft een verdomd goede vorm bedacht. Ze is voorbijgegaan aan de klassieke paden, aan de vanzelfsprekendheid van een boek en een stripverhaal. Zij heeft de grenzen van de vorm onderworpen aan een onderzoek, zoals deze man hier, die het steeds opnieuw doet, altijd met de kwinkslag, maar o zo verdomd raak. In haar zucht schuilt een snik. Plots staat de suppoost naast haar. Nina wordt hoogrood. Nog altijd zit ze op dezelfde plaats, haar camera diep weg in haar tas. Ernstig staat hij daar, zijn buik licht vooruit, zijn handen op zijn rug. “Ik heb het niet zo voor die kunstenaar,” bekent hij. Verstomd kijkt Nina hem aan. “Broodthaers was een authentieke charlatan. Hij werkte louter voor het geld. Kon zelfs niet schetsen.” “Maar hij had wel inzicht,” probeert Nina. “Ja, dat had hij. Dat had hij inderdaad. Maar hij was een mislukt dichter.” Betweterig verdedigt hij zijn uitspraak. “Wanneer je veertig wordt en je jezelf een looser vindt, in de spiegel kijkt en beslist dat je dan maar met kunst geld wilt rapen, dan hoeft het toch niet te verbazen dat je werk ligt te slapen in een archief, niet? Marcel Broodthaers was een burgerballon vol lucht. De mensen hebben hooguit eens gekucht toen hij uiteenspatte.” Hij lacht minzaam. “Geld verdienen is hem niet gelukt. Honger heeft die man geleden. Nú, ja, nu is zijn weduwe zo rijk als de zee diep is. Nu wordt zelfs een plein naar hem genoemd, naast de Hollandstraat bij het Zuidstation. Was je daar onlangs nog? Een draak van een kantoorgebouw hebben ze voor hem neergezet. En het aantal mensen dat daar voor is moeten wijken. Dat is geen schoon verhaal.” Hij fulmineert. “Maar net goed! Loontje komt om zijn boontje! De kunst zo gebruiken voor zijn eigen zak! De zak!” Hij lijkt zelf te schrikken van zijn uitval. Hij kijkt eens rond en zegt dan met de knik van de dienaar: “Ik ben niet bevoegd om dat te zeggen.” Hij wijst op de camera, fluistert iets over Big Brother en geeft haar nog een half uur. Nina schiet de nodige beelden, ze beseft dat Broodthaers geen tekenaar, maar een schitterend verzamelaar van prentjes was. Maar dit alles neemt niet weg dat ze naast haar fiets naar huis beent, gebogen tegen de strakke wind in, vol twijfel over dat land van verbrijzelde conventies, haar moed diep weggezakt in haar schoenen, de Nimf in geen verten meer te bespeuren. Haar ma belt op haar gsm. Ze laat het rinkelen. In het zog van onze vader verlangde Aglaia dat de pijn kort zou zijn en dat Nina, eenmaal thuis, opnieuw zou belanden in een kolk van onmacht om ten slotte haar grote droom definitief als een droom te klasseren en rustig als fotografe verder te leven. Groot was de opluchting en vreugde van Eufrosien toen Nina in haar flat toekwam en tegen alle verwachtingen in niet verviel in die ellendige huilbuien. Ze trok haar gympies uit, ging op de sofa zitten en keek toe hoe de wind de tere lindebloesem ranselde. Ze frunnikte aan haar camera. Met de kruimeldief op hoogste stand zoog ze langs de randjes van de lens. Wat ze had ervaren bij het zien van Broodthaers werk was een diep doordachte oefening in het aanwenden van de vrijheid. Zich proberen te meten met zijn intellect sloot ze gelukkig uit. Maar misschien moest ze beginnen met één grens te verleggen. De meest voor de hand liggende was de vorm, ze zou de dorpsvrouwen opnieuw leven geven, maar in cirkels bijvoorbeeld of van achteren naar voren. Het moest doortastend en snel kunnen gebeuren, met garantie op resultaat. En met een eigenheid die haar toebehoorde. Plots, als was ze gegrepen door een zinsverbijstering, stond ze op, liep naar de keuken, veegde alle papier van de tafel en installeerde de kruimeldief voor de camera. Naast hen plaatste ze alle elektrische apparaten die haar ouders doorheen de jaren haar leven hadden binnengebracht. Stoomstrijkijzer, keukenrobot, multimixer, kartelmes, hakmolen, snijschijf, wortelrasp, frietketel, massageset, snelkoker, tandenborstel, ladyshave, krultang, wafelijzer, naaimachine, koffiezet, bakplaat. Van elk van de voorwerpen maakte ze een foto, met alle technische kennis die ze daarvoor had gekregen. De grenzen van de lens waren nu geen issue meer. Ze bewerkte de beelden tot de apparaten enkel nog contouren hadden. Ze printte hen af, prikte ze boven de tafel en begon hen als een bezetene na te tekenen. Voor elke machine koos ze een vrouw, waarna ze machine en mens samen schetste, keer op keer en terug, zodat machine en vrouw op elkaar gingen gelijken als een hond en haar baas en de machine uiteindelijk versmolt met het lijf. Aan één stuk werkte ze door, in de ene hand een sigaret, in de andere een potlood. Ze sliep enkele uren en werkte verder. Met vette lijnen zoomde ze in op cruciale lichaamsdelen. De vingers van Bertha de buurvrouw voorzag ze van fruitcentrifuges die het uitbundige vlees van Gerda’s broer persten als een citroen, terwijl ze de vliegende vetbollen opving in een sissende krultang die ze uitdagend voor zijn ogen hield. Tussen Gerda’s weelderige naakte dijen gierde de multimixer. Annie van de kruidenier, teer als een schim, zag haar tanden verwisseld voor de gekartelde inox van het elektrische keukenmes, waarmee ze liefdevol naar het stijve geslacht van haar man reikte. Wortelraspjes en snijschijven sierden de onderbuik van Greet van de boetiek. Het hoofd van Jeannine van de kapper verving ze door een snelkoker die stoomde en sputterde bij de roddels die ze hoorde. Minuscule strijkijzers, raspende ladyshaves en zuigende kruimeldieven hingen als juwelen aan neusgaten, oorlellen en ranke halzen. Elk paar ogen spuwde hysterische agressie, euforische extase, uitzinnige angst of hulpeloosheid. Ze eindigde het verhaal in een loop, waarbij Gerda van de slachter op stilettohakken, met een draaiende mixer tussen de benen, dreigend naar de botsautootjes keek. In grote letters gaf ze de kleuren aan die de delen moesten krijgen. Felle expressieve kleuren. Stift als het moest. Of olieverf. Ze hertekende het hele dorp. Alle gewoonheid moest eruit. Geen enkele vrouw, geen enkele uitdrukking mocht nog herkenbaar zijn. Enkel op dinsdag stipt om zeven uur ging ze de deur uit om een paar huizen verder bij Abdelaziz aan tafel te gaan. Het was de enige afspraak die ze zichzelf had gegund, met John. Hij was op tijd, verwachtte haar met een brede glimlach en de eeuwig afhangende schouders in wit shirt. Ze hapte naar adem om hem haar lotgevallen van de voorbije week te vertellen, toen een van Johns beste vrienden bij het tafeltje kwam staan. Verwaaide haarbos en programmeur bij IBM. Hij ging spontaan zitten, keek lonkend naar hun koppen dampende linzen en bestelde er een bij. Alejandro heette hij en Nina had hem liefst van al het café uitgezet. Het gesprek schakelde over naar wat ze de plaza noemde, algemene nieuwsjes en weetjes over de stad, de laatste films, muziek en software. Met niet één woord repte Nina over haar werk. Ze schikte zich naar de nieuwe situatie met de snelheid van aanpassing die we van haar kennen. Ze animeerde het gesprek als was ze op bezoek bij klanten van haar pa. Zij stelde de vragen en liet hen vertellen. De jongens gehoorzaamden gedwee. Het gesprek kreeg enige diepgang toen ze ontdekte dat de twee overzeese roots deelden. Ze luisterde opnieuw naar Johns verhaal. Tijdens zijn uiteenzetting wierp ze steelse blikken op zijn borstkas die net iets te benig was, op zijn vingers waar wat flauw haar op groeide, en op zijn adamsappel die vif op en neer ging wanneer hij sprak. Telkens ze naar hem keek, zag ze ook met enige ontroering de koffiekleurige baaitjes onder zijn ogen. Als twee donkere komma’s verplichtten ze haar tot korte pauzes in zijn betoog, mogelijke openingen naar verhalen en activiteiten die zij nog niet kende en waarover hij haar in dit gezelschap niets zou vertellen; klepjes van een doosje ook met droomscenario’s over John en zichzelf. Met veel moeite duwde Nina hen weg om niets van het gesprek te missen. Zijn overgrootouders, zo vertelde Alejandro, waren vertrokken uit Charleroi richting Chili, en amper twee generaties later, na de putch van Pinochet, stonden zijn ouders alweer terug in Brussel-Zuid. Het gaf John de gelegenheid om de gelijkenis te maken tussen migratie-, ideeën- en geldstromen die zich met hoge- en lagedrukgebieden over de aarde verplaatsen, een gedachtengang die Nina deed stralen. Na het eten vertrok Alejandro naar boven en in het kwartier dat hen restte vooraleer John richting Europese wijk ging voor een “Bijzondere interventie”, dronken ze een koffie aan de toog. Nina vertelde, John moedigde haar aan. Zelf lichtte hij maar een tip van de sluier, het ging om een proefinterventie waarbij hij de opdracht kreeg om een server te kraken. Maar sst, het is geheim. Op de stoep gaven ze elkaar een intense knuffel. Opvallend was dat Nina vanaf woensdag haar flat niet meer verliet. De enkele momenten waarop ze niet werkte, zapte ze de kanalen weg op de televisie. De foto’s van Broodthaers” werk en de strips die Meryem haar in bruikleen had gegeven, had ze weggestopt onder een winterdons en twee kussens, ook gevuld met veren. Toen ze donderdagochtend de trap afstoof om de voorraad tabak, muesli, sojamelk en eenpansgerechten aan te vullen, botste ze in de hal op Jeanne, buurvrouw en eigenares van het huis. Heel precies ging het zo. Ze stoof niet de trap af, maar stormde naar beneden. Tien treden voor het einde greep ze de leuning vast. In de snelheid van de afdaling gaf ze zich over aan een sprong, een van de rituelen uit het ouderlijke huis waarvan ze maar geen afscheid nemen kon. Met één hand als steunpunt, zwaaiend in een boog, landde ze als een veer in het midden van de gang. Net op dat moment ging de voordeur open en schuifelde Jeanne naar binnen, in het gezelschap van een streep zon. Jeanne schrok zo erg dat ze haar handtas liet vallen, waaruit een Dag Allemaal tot onder de brievenbus gleed. “Sorry, excuseer,” stamelde Nina, “dat was niet de bedoeling.” Het oude dametje leek zo breekbaar. Een donkerbruine wollen vest hing over haar lenden als een slappe vlag. Ooit moet haar taille smal en scherp zijn geweest, nu liep ze in een rechte lijn naar de broze benen. “U bent dus echt een Vlaamse, une vraie flamande. Ik zou vijf cent geven om het te kunnen geloven.” Ze hapte kort naar adem. “Zo donker dat u bent,” herhaalde ze, “ik zou gedacht hebben dat u van over het water kwam. John vertelde gisteren nog van u.’ “John? Kent u John?” Zijn naam deed Nina glimlachen. “Evidemment, als ik nog een veulen zou zijn, had ik zo wel geweten waar naartoe. Ik ben te versleten voor zijn jong geweld, maar laat het mij zo zeggen, sinds John hier woont, is hier weer zo wat leven in de brouwerij.” Terwijl ze sprak, bewoog ze haar hoofd, waardoor haar fijne witte krullen dansten op de tonen van haar woorden. “Vorige zomer nog is hij me komen uithalen, voor Tony, zei hij, de Griek. Tony ken ik al jaren, maar walsen op straat, non dis, daar zijn mijn poten te stram voor geworden. En mijn tenen te fragiel. Maar is het zo dat u tekent?” “Ben volop bezig!” “Mag ik u zo eens inviteren voor een koffie, dan kunnen we kennis maken. Nu de huurders allemaal via het agentschap passeren, komt dat er niet van. En brengt u dan ook uw tekeningen mee.” “Morgen kom ik langs,” zei Nina gehaast. Het zou een goeie deadline zijn, het zou haar verplichten om door te werken, het verhaal toonbaar te maken, af. Nina trok de deur met een klap achter zich dicht. De felle zon deed haar de belofte meteen berouwen, alsof de schetsen alleen bestaansrecht hadden in de donkere gekrochten van haar ziel. Ze vloekte. Toch hoorden we haar vanmiddag, even voor vijf uur, bij Jeanne aankloppen. En daarmee belanden we bij het laatste bloemblaadje van onze krijttekening. Het doet ons deugd het geheel nog eens samen met u te overlopen, het verheldert onze gedachten, het structureert onze argumentatie. Weldra, zeer weldra zullen wij tot een besluit kunnen komen. Het viel ons meteen op dat Jeanne ongewoon was gekleed. Deze vrouw die we al eerder op het plein en bij de Griek zagen in gilet, zwarte rok en dito schoenen, maakte de deur open in een lentegele jurk en een witte hoed. Haar ogen had ze gemaquilleerd, met de beverigheid van haar tachtig jaren. Aangezien Nina hoegenaamd geen aandacht had voor andere zaken dan haar tekeningen, lijkt het ons niet opportuun u meer details te geven van Jeanne of van haar interieur. Nina volgde Jeanne door de living naar de keuken die uitgeeft op een binnenkoer met een notelaar in bloei. Maar zelfs dat zou ze niet kunnen navertellen. “Koffie?” “Graag.” “Met melk?” “En suiker graag. Eén lepeltje.” “Op één been kunt ge niet lopen, beste Nina,” en Jeanne smolt twee lepels suiker in haar kop. Ze gingen zitten aan de keukentafel, waarop twee kippenlijkjes in de zon ontdooiden. “En? Hebt ge uw tekeningen bij?” Nina bloosde. Zelfs al was dit het doel van haar bezoek, zoveel directheid had ze van het oudje niet verwacht. Haar handen verstijfden. Haar hart bonsde verrassend in haar keel. Zie je wel dat die tekeningen geen daglicht verdragen. Met onzekere hand bracht Jeanne de koffie naar haar lippen en nipte ervan. “Wil je ze echt zien?” vroeg Nina voorzichtig. “Als gij het wilt.” Ze bladerde door het pakje. Liefst van al had ze de minst choquerende prent willen tonen, maar het was alsof het duister werd voor haar ogen. Alle tekeningen leken wel verminkingen van zichzelf. Elke pagina zou de rauwe kant van haar ziel blootleggen. Alle mensenkinderen hebben die. Hij ziet bruin van de haat, stinkt van ontevredenheid en vloekt met het beeld dat anderen van hen hebben. Jeanne zou schrikken. Ze zou haar buitenjagen. Ze zou John gaan vertellen hoe gruwelijk ze wel niet was. En dan was zij die unieke vriend kwijt. Al bijna trokken we een streep door ons besluit van de afgelopen dagen, toen de Nimf op de tafel sprong. In de gedaante van Eurydike toverde ze smerige taferelen van pas geslachte varkens, een barende vrouw op de keukenvloer, een stad zonder riolen, Wereldoorlog I, Wereldoorlog II, de Koude Oorlog, Iran, Irak, Afghanistan. Nina slikte en stak stokkend van wal. “Het zijn bewerkte tekeningen van lang geleden,” zei ze en wij applaudisseerden in de verte. “Ik vind het leven in het dorp zo saai, ik kan niet geloven dat die vrouwen daar zomaar kunnen leven, dus heb ik ze van alles aangesmeerd, gruwelijke dingen die ze doen terwijl ze vinden dat wat de anderen doen, pas echt afschuwelijk is.” Als Jeanne het kon verdragen, hoopte ze, dan mocht de hele wereld het zien, want Jeanne had misschien wel de oorlog meegemaakt, maar ze was niet gewoon aan gewelddadige films, naaktportretten of uitgewerkte genitaliën. Rustig bladerde Jeanne van het ene naar het andere blad. Haar blik was uitdrukkingsloos. Ze knikte niet, ze gromde niet. Nina ging in de deur van het koertje staan en rookte. Na de laatste tekening legde Jeanne de bundel weer op de tafel. Ze staarde naar buiten. Nina beet op haar lip. Jeanne zei niets. Nina kuchte. “En, Jeanne, is het goed?” gooide ze eruit. Jeanne draaide zich naar Nina toe. Haar waterige blauwe ogen deinden als twee boeien in een zee van rimpels. Ze nam haar kopje op en nog voor ze haar andere hand bij het schoteltje legde voor een evenwichtsoefening, zei ze: “Tekenen kunt ge wel. Met al die machinerie.” “En het verhaal? Wat vind je van het verhaal?” Nina keek vol hoop naar het oude vrouwtje. Rustig schoof Jeanne haar stoel achteruit en schuifelde met kleine passen naar de koelkast. Ze bond een schort aan. De tekeningen leken al vergeten! Met een zakje uien, wortels en twee snijplanken ging ze weer aan tafel zitten. Ze gaf ook Nina een mesje en begon te hakken. Verstomd zat Nina mee te snijden. De geur van de schijfjes ui prikte in haar neus en voerde tranen aan. Jeanne hakte moeizaam verder. In glazige sliertjes viel de ui flauw op het plankje. “Die vrouwen van u,” zei ze ten slotte, “die vrouwen heb ik gekend.” Ze zei het met de schroom van iemand die haar schuld bekent. Ze legde het mes neer en veegde haar handen aan haar schort. Behoedzaam schilde Nina een tweede ui. “Prozac hebben ze maar uitgevonden in 1988. Pas drie jaar later heeft den Amerikaan het naar hier gebracht. Nu doen vrouwen veel minder raar. Maar tot dan hadden we allemaal schrik van valium, het enige dat bestond tegen rare kuren.” Ze nam het mesje weer op en raspte een bultige wortel. “Noem jij mijn tekeningen rare kuren?” Het sap spetterde. “Ge had toch rare kuren toen ge ze hebt getekend.” Nina sneed diep in de ui, van plan om grove stukken te hakken. “Rare kuren is een groot woord,” zei ze, “ik weet het niet, ik wilde wat meer kleur en avontuur in dat dorp.” “Ge zoudt er doodgaan van verveling.” “Misschien,” knikte ze, “ik zou er nu in geen geval willen wonen.” Teder keek ze naar de oude dame. Ze voelde erg vertrouwd aan, alsof ze moemoe was die van haar en John broer en zus of neef en nicht maakte. “Hebt ge ooit gefantaiseerd over wat ge zoudt gedaan hebben als ge niet had kunnen vertrekken, of hoe zal ik het zeggen, als uwe pa u in huis had gewild voor de was en de plas?” Nina lachte fel. “Dat is niet meer van deze tijd.” “Probeert gij eens te fantaiseren dat ge van huis zoudt weglopen en dat uwe pa u zou laten arresteren en u in een gesticht zou steken, omdat ge niet bij hem wilt blijven wonen. Of in een huis in dezelfde straat.” Ze zei het met zoveel ernst, waardoor Nina, aangestoken door de vermoeidheid van de afgelopen week, nog uitbundiger moest lachen. De situatie was knotsgek. “Dat zou die nooit doen!” riep ze uit. “Ha nee,” zei Jeanne streng, “want uwe pa, die is modern.” “Modern zou ik hem niet noemen. Als ik zijn secretaresse moest zijn, zou ik elke vijf minuten een uitval doen. Ons Vokke weet het altijd beter. Met hem valt niet te discussiëren. En als hij al luistert, gaat het het ene oor in en het andere uit, en hij eindigt altijd met het argument dat hij unief heeft gedaan en veel wijzer is dan ik.” “Dat is ook zo,” zei Jeanne en ze schoof nog drie wortels naar Nina toe. Nina schilde en sneed. Tijdens het routineuze hakken probeerde ze zich in te beelden wat ze zou hebben gedaan als ze niet naar de grote stad was mogen gaan. Zou ze hebben gedaan wat Vokke vroeg? Ongetwijfeld. Ze zou werken als zijn secretaresse en zo snel mogelijk een auto kopen. ’s Avonds zou ze lange ritten maken naar de stad. Eenzame ritten naar een plek waar ze niemand kende. Opgelucht zou ze naar het dorp terugrijden. Het zou maar een tijdje duren en dan zou ze vast achter Filip zijn aangegaan. Ze zou met hem trouwen en in de straat van Vokke zouden ze een huis bouwen met een deur en een raam voorin. En tegen beter weten in zouden ze kinderen maken. Intussen had Jeanne een stoofpot uitgehaald, waar ze de gehakte groentjes beetje bij beetje inlepelde. “Wij vrouwen,” begon ze zacht en traag, haar ogen op oneindig, “wij passen ons immer aan, wat ons ook gebeurt. We proberen, fantaiseren, zoeken een uitweg, en immer leggen we ons neer met een gerust hart bij elke situatie. Het is onze zegen en ons kruis.” Ontroerd door haar verklaring sneed Nina gemillimeterde reepjes. “Maar ik heb vrouwen gekend die er het hoofd bij verloren,” ging Jeanne verder, alsof ze de kracht van de herinnering bezweren moest. “Ze gingen teveel naar de cinema, dat werd gezegd. Ze admireerden de vrouwen die zelfstandig waren, die voyageerden naar den Amérique, en daar veel centen binnenhaalden en mannen om hun vingers draaiden.” Jeanne staakte het gelepel. Met beide handen begon ze haar schort in kleine reepjes te vouwen. “Maar ze mankeerden de moed, de moed die vooruit doet komen, die risico’s doet pakken en fouten doet maken.” Een duif kwam op de muur van het koertje zitten. “Hoe zagen ze eruit?” vroeg Nina zacht. “Ge had zo de dochter van de chirurgien,” zei Jeanne, “ze was een wonder van een kind, verzorgd, schoon, intelligent. Immer vriendelijk, zei braaf goeiendag. Ze was zo voorkomend bij iedereen. Op een dag staat ze op de winkel met gensters in haar ogen. Jeanne, zegt ze, ik ga naar Parijs naar bij mijn nicht. En toen ze de retour was, liep het fout. Schuw en achterdochtig was ze, ze zag zo wit als een melkfles. Ze kwam op de winkel voor kilo’s entrecôte, maar dat was niet voor haar. Dat zag zelfs een blinde. Dat kind dat at niet meer.” Nina luisterde gefascineerd. Dat haar domme strip zo“n verhaal kon losweken, bij zo“n vreemd mens uit zo“n andere wereld, dat was op zich al een grote overwinning. Jeanne staarde ver weg in de tijd. “Op een dag droeg ze een grote sparadrap aan haar pols. Ze was alleen op de winkel. Dat hield ik wel in de gaten. Ik stelde geen vragen als er compagnie was. De klanten apprecieerden dat. En toen heb ik haar gevraagd wat haar zoal passeerde. Och niks, zei ze, ik heb me verbrand. Oh ja, vroeg ik, onnozel als een schaap. De tranen gutsten uit haar ogen. Ze was nog maar twintig, zei ze, en ze was al van den duvel bezeten. Ze had zich kapotgestoken met een speld, zei ze. Een kopspeld. Ze wist niet wat haar gebeurde, zei ze. Ik heb toen de bonne geroepen en de juffrouw mee naar boven gepakt. Doodsbang was ze dat ze naar het gesticht moest of bij de zusters. En ik kan u nog verhalen vertellen.” “Wat heb je toen gedaan?” Jeanne wreef met de rug van haar hand over haar lippen. “Ze is opgepakt,” raadde Nina als een kind dat een verhaal verteld krijgt. De oude vrouw schudde van neen. “Ik heb gedaan wat toen van pas was,” zei ze kalm, “ik heb de pastoor gehaald. Dat was een echte bon homme. Heel de middag ben ik op den etage gebleven. La pauvre bonne, dat zinde haar niet om de winkel te doen, maar somtijds hebt ge geen keuze. En toen, hoe zal ik het nu zeggen, toen met de pastoor erbij heeft de demoiselle verteld dat ze zo graag naar Parijs wilde gaan wonen, maar dat ze niet mocht. En dat haar pa gelijk had. Ze kon niets. Naaien en strijken en kokerellen, dat kon ze. Ze wist niet waarom ze dat Frans had moeten leren in een Waals internaat. En wenen dat ze deed. Volgens hare pa kwam dat Frans van pas om een man te huwen van goede huize. Un aristocrat. En dat ze dat niet wilde. Dat ze nog liever om het hoekje ging. Maar dat ze wel moest. Want anders bleef ze een ongeplukt bloemeke. Zo ging dat toen.” Jeanne veegde over de prent van Jeannine met de snelkoker. Ze aaide zachtjes. Lief en teder. “Cecile noemde ze. Ze had alles om een Parisienne te zijn.” Nina schonk nog koffie bij. “En?” vroeg ze dringend. “Wat is van haar gekomen?” “Ze had een oreille nodig, een luisterend oor. En dat was al. Ze had haar hart gelucht. Ze is nog op de winkel gekomen om te zeggen dat ze zo somtijds passeerde bij meneer pastoor om een klapke te doen en dat dat hielp. Dat ze teveel fantaisie had, zei ze. Teveel fantaisie die ze dan bij hem kon achterlaten; alles wat ze graag zou hebben en alle voyages die ze wilde doen. Een paar jaar later is ze getrouwd. Ze is dan verhuisd naar een villa in de rand en ze is zo nooit meer weer geweest.” Vrijdagavond is het nu. We zitten hier nog altijd op de bank en Nina is net, enthousiast met de tekeningen onder haar arm, het café van Abdelaziz binnengestapt. Lang hebben we gediscussieerd over het hoe en waarom van Nina’s doelgerichte handelen, ondanks die kater. Ook al waren het de woorden van Meryem, of die van Gaston, of zelfs de spot die John dreef met haar mannen, of misschien een droom die ze had, we zijn het erover eens dat alleen iemand die vast beslist is haar leven volledig aan een passie te wijden, liters bier kan drinken, overgeeft, een tirade aanhoort, naar huis sukkelt, na drie uur weer opstaat, de methodiek van een kunstenaar aanschouwt en vervolgens zeven dagen zonder oponthoud een ooit verdoemde strip herwerkt. Dat is ons besluit nu de avond is gevallen en we het hele relaas nog eens hebben opgemaakt. We blijven nog een tijdje een cigarillo roken. Aglaia kan zich niet verzoenen, maar Eufrosien en ikzelf weerleggen met gemak de zwakke argumenten die ze nog bedenkt. Vervolgens staan we eensgezind op. De kogel is door de kerk. Voor ons is dit verhaal ten einde. Nina is in ieder opzicht iemand die haar leven aan de strips zal wijden, al moet ze daarvoor door de hel gaan. De afgelopen week leverde het bewijs. Toch wel jammer, geven we graag toe, we begonnen het hier net gezellig te vinden. Bij wijze van afronding van het verhaal en als troost voor het afscheid dat gepaard gaat met elk einde, beslissen we om als drie volwassen mensenvrouwen het café van Abdelaziz binnen te stappen voor een laatste Chimay.