Wanneer ze voor het eerst ontwaakt in haar op orde gestelde leven, is Nina opgelucht. Ze heeft niet van de Nimf gedroomd, noch van de berg potloden of van Enki Bilal. Alles lijkt volstrekt in orde, ware het niet dat zij, wanneer zij haar voeten glijdt in haar pantoffels, het gevoel heeft dat die voeten – of die pantoffels – iemand anders toebehoren. Desondanks loopt ze heel gewoon naar de badkamer. Maar ook daar is de wereld veranderd. Ze kijkt naar zichzelf in de spiegel en in haar groene ogen lijkt ze de legerkasten van Vokkes arbeiders te herkennen, de voorbodes op het gedaver van de machines in de fabriekshal. In haar gezicht speurt ze naar de hoekigheid die er niet is. Rond haar lippen ontdekt ze sporen van uitgezaaid pigment, schilfers van robijn die zij liefst in haar handpalm verzamelen wil. Ze schudt de gedachten van zich af. Het lijkt wel of ze met de ogen van haar Moeke lief naar zichzelf kijkt. Het is de schim van de Nimf die rouwt, zo spreekt ze zichzelf moed in. Haar aanwezigheid zal na een tijdje wel verdwijnen. Uit gewoonte draagt ze de jeans die ze het afgelopen jaar elke dag heeft aangetrokken, maar na een blik in de heilige spiegel bekruipt haar een gevoel van ongemakkelijkheid. Ze keilt het afgewassen ding van op afstand in de wasmand. Ze probeert een andere broek, een plooirok, een salopet, en een uitwaaierende jurk. Ze houdt haar adem in om de rits op haar rug te kunnen sluiten. Van onder uit de kast neemt ze het laatste verjaardagscadeau van Moeke, nog in zijden papier ingepakte wijnrode sandaaltjes. En weer trekt ze met een potlood een lijn onder haar ogen, een diepe zwarte trek waarmee ze gelooft de schim uit te strepen. In de keuken schenkt zij een kop koffie op die ze met grote slokken opdrinkt, neerzet en weer aanvult. Met elke slok hoopt ze haar verlangen te kunnen verdrinken. En wanneer ze rookt, gelooft ze dat ze de schim van de Nimf kan uitroken. En daarvoor wil ze geen sjofele tabak meer, maar filtersigaretten. Moeke keurt haar van kop tot teen en knikt goedkeurend. Zie je wel dat die jurk jou goed past? En met de rode sandalen ben je helemaal tiptop. Nina is ook tevreden. Maar jouw flat daarentegen kan een likje verf gebruiken. Of een andere buurt misschien? Ze staat bij het raam als een jeugdige vriendin. Vokke zit ongemakkelijk in de doorgezakte sofa. Hij zou eerst iets willen eten. En of ze dan morgen niet een half dagje vrijaf kan nemen, vraagt Moeke, om samen de stad in te gaan. Voor die ene keer dat ze in Brussel zijn. Zo“n zorgen dat ze zich over haar hebben gemaakt. Nodeloos, het moet gezegd. Nina lacht onzeker. Een vrije namiddag kan ze zich nu niet echt veroorloven, maar ze is bereid alles in het werk te stellen om haar ouders ter wille te zijn. Terwijl ze zich afvraagt waar ze hen mee naartoe kan nemen, bekruipt haar de angst dat een van hen de schim zal gewaarworden. Ze loopt naar de keuken voor een kauwgom die ze hard tussen haar tanden bijt. Het zal allemaal wel wennen, net zoals de strakke jurk om haar kleine borsten. Het stadsgewoel verlicht haar angst. Nina wordt de gids die haar gasten meeneemt langs elegante vitrines, flitsende affiches, keuvelende groepjes mensen op het trottoir, en flarden melodieën uit de cafés die ze passeren. Ze eten couscous royal onder een sterrenhemel van lampionnen in de Kasbah en ze lepelen van een met complimenten overgoten coupe in de Piazza Italia bij de Beurs. Wanneer ze haar ouders goeienacht kust bij het hotel, laat ze een diepe zucht, alsof ze net een examen heeft afgelegd. De volgende ochtend glijdt Nina uit bed met pijnlijke voeten waarvan ze nog steeds niet weet wie ze toebehoren. Ze wisselt de sandalen voor gemakkelijke gympies en probeert de linnen broek die Moeke meebracht van een citytrip in Berlijn. Als een zakenvrouw begint ze rond te bellen en goochelt met de afspraken op haar overvolle agenda. Tegen de middag is ze erin geslaagd de rest van de dag helemaal vrij te maken zonder opnieuw te worden betrapt op een domme leugen. Met enige fierheid ontmoet ze Moeke en Vokke aan de Kunstberg, vanwaar ze hen naar het dakterras van het Muziekinstrumentenmuseum leidt voor een uitgebreide lunch met een panorama op de stad. Ze vertaalt voor Moeke, ook al vindt Vokke dat niet nodig. Als het moet, verstaan ze dat Vlaams accent van ons wel. Hij is het die ook het andere Brussel graag wil zien, de gure en onveilige kant, de ondergrond en de migrantenwijken. Brussel is de hoofdstad en het internationale uithangbord van Vlaanderen en het is hoog tijd dat wij ons hier een beetje leren thuis te voelen. Want ook al blijft dit eiland een rommelige moestuin, gerund door twee kibbelende buren en een pachter, het is gezegend met vruchtbare grond, zo stelt hij. Zonder Brussel wordt het nooit iets met Vlaanderen. De Turken hebben dat al door. Moekes passen vertonen een lichte haast wanneer zij door de kille gangen van Brussel-Centraal lopen. Geen blik gunt ze de zwervers die languit op de grond dronken lallen om een cent in hun kapotte bekertje van de Quick. Indringend zijn ze met hun stank van rotte kaas en urinoir. Vokke daarentegen bekijkt hen zonder gêne, met de vage openheid van de toerist die kuiert door een museum. De beelden stemmen overeen met wat hij zocht. Eenmaal in de metro vertoont het gezicht van beiden een lichte kramp. Het is hier zo vol, fluistert Moeke. En je verstaat er niets van. Als twee bange aliens staan ze tussen het alledaagse volk, dat deep down deep brown kleurt. Moekes fake gefönd blond en Vokkes zijden pak en das steken fel af tegen de grauwheid van de andere reizigers om hen heen. Met verwondering aanschouwt Nina het tafereel. Waar zij zich voelt als een vis in het water, verliezen haar ouders vaste grond. Ze probeert hen gerust te stellen. Van al het vertrouwen dat zij van hen ooit heeft gekregen, moet ze hen toch iets kunnen teruggeven. Ze heeft niet de indruk in haar missie goed te slagen. Gespannen telt ze de seconden af. Op Vokkes hoofd parelt wat zweet. De oefening zet zich voort wanneer ze bij De Brouckère afstappen en door een andere reeks lange gangen naar de tram lopen. Moeke is heel stil en nerveus. Wil je dit wel echt, vraagt Nina. Ja hoor, zegt ze langs haar neus weg, geen vuiltje aan de lucht. Als zij niet toegeeft, moeten ze maar gewoon voortzetten. In Rogier belanden ze in de spits van vier uur. Gespannen klampt Moeke zich vast aan Vokke die stijf laveert tussen de gejaagde pendelaars, de scholieren en pizza-, wafel- en kledingstalletjes, zijn hand op zijn portefeuille, zijn gsm diep weggestoken in zijn binnenzak. Langs de trap op weg naar buiten toont Nina hen de kapel van de Heilige Rita, patroonheilige van de hopeloze gevallen. Het is een lage nis verlicht met neon, het altaar is afgeschermd met zwarte tralies. De heiligenbeelden glanzen, aan hun sokkels staan boeketjes roze en witte anjers in glazen die vazen hadden moeten zijn. Een groezelig papiertje kondigt de mis in verschillende talen aan, met een dienst in het Latijn op zondagochtend vroeg. Het is een kleine haven van rust in de gejaagdheid van de stad. Moeke en Vokke slaan een kruis. Eerbiedig knielen zij voor ze plaats nemen op de bidstoelen. Ze ademen weer. Moeke staat erop om een kaars te branden. Toen Nina de ceremonieruimte voor het eerst ontdekte, in gezelschap van Nikki en Marco, had ze de mariabeelden gekscherend de saaiste uit de geschiedenis genoemd. Ze hadden het altaar en de kaarsjes bekeken als curiosa uit vervlogen tijden en de stoelen gebruikt om er gezellig hun blikjes cola te drinken. Terwijl ze ziet hoe Moeke en Vokke hun handen kruisen, beseft Nina dat ze niet langer van hen afhankelijk is. Zij leven in hun wereld, zij in die van haar. En in haar wereld zijn zij zelfs een beetje afhankelijk van haar. Het maakt een groot verschil. Ook zij laat een kaarsje branden tussen die van haar Moeke en haar Vokke in. “Misschien moeten we de Brabantstraat voor een andere dag bewaren,' stelt Nina voor. “Misschien best,' antwoordt Vokke. “We hebben al veel indrukken opgedaan.” “Het zijn die trosjes graatmagere jongens,' zucht Moeke, “ik weet niet, ik ben geen racist, maar ze zien er uit als criminelen. Scheve tanden, flaporen, trainingspakken, opgeschoren kopjes en die bruutheid waarmee ze naar elkander roepen.” “Driftkoppen zijn het.” “Die had je vroeger in het dorp toch ook,' probeert Nina, “in de Redcap en de Corner. Ons Vokke deed ons toen geloven dat daar elk weekend wel een mes of een pistool werd getrokken.” “Daar zitten ze tussen vier muren. Als je nu zou zeggen, je hebt ons geloodst door een mijnenveld.” Nina geeft graag toe: “Op dit uur hangt hier een spanning in de lucht, maar mij is nog niets overkomen tot nu toe.” En ze legt haar hand op het hout van de biechtstoel. “Het is je houding,' vindt Vokke, “jij straalt geen angst uit. Misschien moeten wij wel in therapie.” Misschien ik ook wel, denkt Nina, maar bij een ander type psy. Eenmaal boven leidt ze hen langs de Sheraton en de miniatuurpiramide op het Rogierplein naar de Nieuwstraat. Als een vertrouwd parelsnoer valt de dubbele rij van warenhuizen en ketenwinkels rond Moekes hals. Op no time is ze weer de oude. Driehonderd meter lang neemt zij de touwtjes van Nina over. Precies op het moment dat ze een gebloemd topje aanwijst in de vitrine van de Innovation, duikt de schim weer onverwacht op. Nina recht haar rug en steekt haar neus lichtjes in de lucht, zoals haar Moeke dat doet. In de volgende vitrine controleert ze haar nieuwe rol met de blik van een strenge regisseuse voor toneel. De derde reunie met mijn zusters vond net plaats. Uitvoerig beschrijven we waar we zijn geweest, de mensen die we hebben ontmoet, de bijzondere aardse gewoontes, zoals het poetsen van tanden met een elektrische borstel. Tijdens deze ontmoetingen voert Aglaia het hoogste woord. Het verhaal van Meryem kan je wel opmerkelijk noemen, ze is de vrucht van een hoogbegaafde professor Oosterse filosofie en een Berberse advocate die hij ontmoette tijdens de opstand van '68 aan de Sorbonne in Parijs. Maar wanneer Aglaia vertelt, lijkt ze me er telkens van te willen overtuigen dat Meryem“s verhaal het duizend keer meer waard is te worden gevolgd en verteld. Ook al zorgt Eufrosien voor de nodige verstrooiing met haar vertelsels vol zon en zachte humor, toch blijf ik aan de oppervlakte als het over Nina gaat. Het is een kwestie van geduld en tijd, geef ik aan, en met de nodige lichtheid informeer ik hen over de opruimactie. Het valt me op dit moment erg moeilijk om hen te bekennen dat ik met lede ogen aan zie hoe Nina voor de derde keer is teruggevallen in de baan van de schijnbaar onherroepelijke fout, hoe ze zich aan haar beslissing vastklampt, hoe haar bewegingen getekend worden door een lichte kramp, hoe haar woorden van liefde kreunen onder de intentie om te behagen, en hoe alles wat niet past binnen haar geleende zelfbeeld, elegant wordt genegeerd. En wat me vooral opvalt, nu ik haar zo heel alleen volg door de stad, is de enorme hoeveelheid mensenwezens die net als zij met rustige tred door de straten lopen, maar in hun hoofd worden aangedreven door dwingelanden, rekenaars, strategen en cynici. Op zo“n momenten mis ik Eufrosien die al die drukte met een kwinkslag zou relativeren en ja, misschien ook wel Aglaia die me met haar selectieve oog zou wijzen op een heupbeweging of een gracieuse tongval.