Sinds hij zich heeft teruggetrokken om de zaak van de opkopers te onderzoeken, leeft John Fitzroy Junior met het gevoel dat hij een jongensdroom realiseert. Eindelijk heeft hij zich kunnen vastbijten in een vraagstuk dat zich groots aftekent. Voor de gelegenheid snorde hij drie oude studiegenoten op, stuk voor stuk betrouwbare informatici, met aanzienlijke jobs. Vanuit zijn keuken leidt hij samen met Alejandro een netwerkje dat zich uitstrekt over de hele wereld, iets wat zijn betovergrootva zich in zijn wildste dromen niet had kunnen voorstellen. John voelt zich tegelijk leider, diplomaat, detective, politieman, advocaat en rechter, omringd door betrouwbare vrienden die ook zijn medewerkers zijn. Dat ze de luxe van verse groenten en vers fruit, voldoende slaap en beweging moeten ontberen, dat nemen zij er met plezier zomaar bij. Elke ochtend laat hij zich opbellen door de wekdienst die hem ook de dag en de datum vermeldt, gegevens die hij noteert in een hoekje van de zakdoek die bij zijn klassieke maatpak hoort. Al dagenlang leiden de namen van de bedrijven op de kaartjes niet verder dan een A4 met links waar ze niet wijs uit worden. In de Privacy Cel heeft John steeds meer moeite om zijn gedachten bij zijn werk te houden. Op een ochtend in de tweede week laat hij zich verleiden tot een bezoek aan het archief. Nonchalant begint hij er een praatje. De man blijkt het Britse leger nog te hebben gediend en na een lang gesprek over de marine kleurt John rood wanneer de archivaris vraagt of zijn ma Indische is. De man aan het kleine bureau dat uitgeeft op een kamer met hoge rangeerkasten en diepe lades verklaart plechtig dat hij zich het verhaal van Major John herinnert alsof het gisteren was. Hij was nog een snotjong, vast van plan op te klimmen tot majoor of generaal, maar Johns pa had hem de grenzen van het leger laten zien. Waar het hart niet mag zijn, kan geen vreugde leven. Het toeval is voor John een bevestiging dat het onderzoek de moeite wel waard is. Hij neemt de man in vertrouwen. Enkele dagen later laat de archivaris een doos dossiers leveren aan het plein, mogelijke modellen van grote operaties, vermeldt hij in een begeleidende brief. De jongens behandelen de doos als bevatte ze de bekentenissen van Mozes zelf. Ze krijgt een plaats onder de stamboom van de Fitzroys, tussen de microgolf en het aanrecht. Een voor een bestuderen ze de dossiers. En vervolgens stellen ze een prioriteitslijst op. Het rapport uit 2004 over Pinochet maakt Alejandro uitzinnig. Het komt daarom bovenaan te liggen. Via een constructie van aandeelhouders, brievenbusfirma’s, banken en gewiekste raadgevers in een tiental verschillenden landen wist de Chileense dictator miljoenen dollars te vrijwaren, belastinggeld van burgers die hem veroordeelden wegens massamoord. Bij Santa María de Viña del Mar! Alejandro zou het dossier in duizendvoud willen kopiëren en aan zijn Chileense vrienden en familie sturen. Zo weinig vertrouwen heeft hij in de zwijgplicht van zijn hart dat hij de sofa bij het raam dat uitgeeft op het plein ontdoet van t-shirts, pulls, regenjassen, sokken, kranten, magazines, fietslamp, doosjes sojamelk en kruimels tabak en beslist om bij John te logeren tot het dossier weer terug is naar het archief. Enkele nachten later heeft Alejandro de eerste reeks brievenbusfirma’s in de Bahama’s op een rijtje. Voor twee firma’s ontdekte hij de naam van een van de opkopers als aandeelhouder. Enthousiast draait hij rondjes met zijn stoel en kust John uitvoerig op zijn kop. John staat op met een grote geeuw, rolt een sigaretje en stelt koeltjes dat Alejandro hiermee slechts het topje van de ijsberg heeft gelokaliseerd. Je kan het intuïtie noemen. Maar, zo zegt hij, voor hetzelfde geld is het wishful thinking. Gestaag zoeken zij verder in de nacht. Wat moet zijn, moet zijn. Anthony Cannam, de studiegenoot van John die zich in Sydney specialiseert als advocaat in import- en exportkwesties, signaleert de volgende dag dat een van de offshore bedrijven via zusterfirma’s op de Maagdeneilanden en in Panama leidt naar Beijing Overseas Corporation, het moederbedrijf in China, met in de lijst van boardleden... Jacqueline Ugarte Pinochet. “En of ik het wist,” joelt Alejandro, “ik voelde het in mijn kleine teen!” Hij trekt twee blikjes bier open. “Die Pinochets staan nog lang niet op inactief. Dochterlief heeft de poen zeker als erfenis opgestreken en probeert die nu te investeren, maar het blijft toch stinken! Dit moeten wij meteen melden!” “We hebben zelfs niet één bewijs,” zegt John met een diepe frons, “niet voor deze zaak hier, niet voor witwassing van vuil geld.” Hij neemt een grote teug van de Cara Pils en kondigt aan dat hij maar één weg ziet om tot de kern van de zaak te komen. Ze zullen de server van de Beijing Overseas Corporation moeten kraken, op zoek naar de plannen voor dat minuscule lapje grond waarop zij wonen. Met opgetrokken knieën ploft Alejandro in de sofa en tuurt naar buiten naar de fontein. Zijn wijsvinger trekt wat lijntjes op de romp van een driemaster. Eenmaal hij beseft wat hij doet, neemt hij het schaalmodel op, blaast het stof weg en bewondert het houten zeilscheepje. “Zelf gemaakt?” vraagt hij John. “Nee, voor een euro op de kop getikt op het Vossenplein,” bromt John die alweer achter zijn computer schuilt. Alejandro blaast zo hard in het kluwen van zwarte touwtjes dat de middelste mast helemaal scheef gaat hangen. “Hé, je hebt averij opgelopen!” “Dat ik heb wel zelf gedaan,” zegt John met een glimlach, “je moet kijken eens ín die mast.” Alejandro schudt aan het houtje van de middenmast en zie daar, een piepklein rolletje papier valt op de boot. “Hier zullen we het hebben!” roept Alejandro uit, “een stiekeme aanbidder van Kuifje en zijn Eenhoorn!” “Ik mis nog een hond die mijn avonturen wat minder eenzaam maken zou,” grapt John. “Tjonge, tjonge, de wonderen zijn de wereld nog niet uit! Dan heb je de naam van het schip ook zelf in de romp gekrast?” John knikt en loopt jongensachtig blozend aan. “Nu alleen nog de sculptuur van De Eenhoorn op de boeg.” “Je kan niet hebben alles in het leven.” “En hier lees ik u dan voor,” declameert Alejandro terwijl hij het papiertje tussen wijs- en duimvinger rolt, 'één derde van de instructie die ons bij de schat zal brengen, de grote schat van Scharlaken Beijing!” Hij proest het uit. Op het blaadje pronkt een hart van blauwe balpen. “Was het maar zo simpel,” zucht John. “Drie identiek dezelfde schepen vinden is niet simpel, broer.” “Ik bedoel, zo simpel om opeen te leggen drie papiertjes en de code te kraken, dat ik bedoel. We kunnen proberen de techniek van een 3-combined-paswoord,” zegt hij enthousiast, “ja, dat we kunnen doen.” Alejandro plaatst de boot weer omzichtig op de vensterbank. Hij blijft naar het plankje staren dat het voetstuk is. Na een lange stilte schraapt hij zijn keel en wenst zijn vriend moed. Voor hem is de grens bereikt. Zijn job bij IBM, zijn flat, zijn reputatie als “trustprogrammeur” zouden op de helling staan. Diep in zijn hart weet ook John dat hij zijn vrijheid hypothekeert, maar hij is niet bang. Zonder bewijs is de zoektocht nutteloos en al hun moeite voor niets. Wanneer John met de hulp van het netwerk van zijn vriend Cannam vele nachten later een verzameling vastgoedprojecten op de server van Beijing Overseas Corporation ontdekt, schenkt hij zichzelf een scheut gin in en programmeert hij een reeks robots die de folder yet to come bestoken met paswoorden. Wanneer hij dagen later een van de robots ziet uitvallen, staat zijn jongeheer rechtop. Wanneer hij voor het woord Brussels een folder vindt met plannen en budgetten om het lot gebouwen aan hun plein volledig neer te halen en om te bouwen tot een luxe-zorgboulevard, springt hij recht en open het raam van zijn flat. Het is drie uur vijfendertig, Brussel slaapt, en hij zou de wereld wel willen toeschreeuwen. In plaats daarvan sluit hij het raam en neemt zijn telefoon. Hij voelt een groot verlangen om Nina op te bellen. Een donkere droefheid overvalt hem. Walah is wat hen bindt, stelt hij vast. Het woord verschijnt hem glashelder voor de geest. Walah, de liefde die droefheid in zich draagt. Hij stuurt een sms naar Alejandro en wacht tevergeefs op een antwoord. Van opwinding kan hij de slaap niet vatten. Hij laat nog een pizza leveren en gaat weer aan zijn computer zitten voor de speech die hij zal geven in de kamer boven het café. Hij print de doorsnede van een straat waarlangs hoogst moderne gebouwen via bruggen, paserellen en hangtuinen met elkaar zijn verbonden. Een ziekenhuis, tandartsenij, kinesitherapie, apothekers en bloemenwinkels, all in one. “Zorgboulevards zijn the slachtershuizen van honderd jaar geleden.” Mijmerend ligt John op zijn rug bij de vijver in Ter Kameren Bos. Hij knijpt zijn ogen dicht tegen de zon die achter Nina de avond ingaat. Het meisje met de donkere krullen zit uitgelaten op een matje, stopt een handvol kersen in haar mond, terwijl ze overvloedig witte wijn in twee grote plastic bekers giet. Ze kijkt hem aan, haar wenkbrauwen in een opgaande boog. “Vóór het eerste slachtershuis werd gebouwd,” licht hij zijn gedachtensprong toe. “Slachthuis,” verbetert Nina hem. “Sorry,” zegt hij, “voor het eerste sláchthuis werd gebouwd, kleine privé-slachters waren verspreid over the stad. Varkens werden getakeld langs de gevels op naar boven, krijsende dieren maakten bang the kinderen, bloed stolde in the straat, verrot vlees verstopte riolen, wormen kropen naar the huizen van the buren. Niemand zei het luid, maar the realiteit was zo, niemand wilde als buur een slachter. Een privé-ondernemer kwam met the idee en the money om te bouwen een gezamenlijk slachthuis.” “Jij vergelijkt de oudjes met ossen en varkens?” lacht Nina, “Hier, drink nog een klein beetje.” “Wel, ik dacht er juist over. Niemand wil toegeven, maar het zou de moeite waard zijn om te organiseren een enquête. Wie wil er nog als buur een oude vrouw zonder tanden in een rolstoel? Waar je ziet nog een incontinente man die niet kan ophouden wanneer hij doet zijn boodschappen in de supermarkt? Ze zijn samengezet in een home, tussen vier muren, ze wachten op de dood als the varkens in het slachthuis.” “Volgens mij zie je het wel heel zwart-wit.” “De tijd verandert zaken, maar doet niet hen verdwijnen. Het fenomeen heeft zich simpelweg verplaatst.” “Het slachthuis is op sterven na dood,” zegt Nina, “ik heb een portret gemaakt van de laatste slachter van den Abattoir. Runderen wordt nu industrieel gekweekt, geslacht en verwerkt. Wij kopen kleine schijfjes, gewassen en voorverpakt.” John draait zich op zijn rug. Hij vouwt zijn handen achter zijn hoofd. “Jíj koopt kleine schijfjes, love.” “Ben je daarom vegetarisch? Omdat je gelooft dat onze oudjes straks ook in kleine schijfjes worden afgevoerd?” Wolken trekken als kudden vee door de lucht. “Jij bent een crack in het doortrekken van metaforen,” zegt John met een glimlach. “The idee voor een luxe-zorgboulevard is historisch interessant, I would say, én het is geniaal.” “Al die eurocraten en diplomaten die hier wonen en werken, kunnen tijdens hun lunch even binnenspringen bij ma en pa, in lichte airco ruimtes waar champagne wordt geschonken,” grapt Nina. Ze schenkt weer bij en steekt nog een sigaret op. “Ze denken zelfs aan ombuigen de kleine ring en te maken een groot park, te integreren Molenbeek met een jachthaven en toonbaar te maken een stuk van the Zenne, als een ondergrondse verwarmde serre.” “Dan mag er nog veel gebeuren, weet je hoe het daar stinkt?” “Iemand vertelde me deze vijver was tot voor kort ook een stinkende poel met stilstaand water.” John gaat recht zitten. Zijn blik valt op de fles wijn. Hij kijkt bezorgd. “Hebben wij dat buit gemaakt?” Nina schenkt zijn plastic beker bij met het laatste van de fles. “Genoeg, genoeg.” Hij kijkt Nina aan die haar beker in grote slokken leegt. “Ik praat en ik praat alsof ik niet meer gezien heb een levende ziel in weken,” zucht John. “Je bent ook een beetje op reis geweest.” “En jij? Hoe gaat het met jou?” Nina haalt haar schouders op. “Meryem zei je hebt verricht een lading werk voor het collectief.” “In afwachting,” mompelt Nina. “In afwachting van wat?” Nina wuift zijn woorden weg. “Kom drink nog een glas.” “Nee.” “Jawel!” En plagend brengt ze zijn beker bij zijn mond. John verkrampt. Zijn ogen staan boordevol ernst. “Komaan,” zegt hij zacht, “ik wil weten hoe je gaat.” Een mier kruipt langs Nina’s been omhoog. Ze schiet het beestje weg met haar duim- en wijsvinger. “Ik ben gestopt met tekenen,” zegt ze terwijl ze een grassprietje uittrekt. “Why?” “Zomaar, het is beter zo.” John komt nog rechter zitten, klaar om het verhaal te horen en tot in detail te verstaan. “Zelfs ook geen krijttekeningen?” “Nee,” zegt Nina beslist, “en ik wil het er niet over hebben.” Ze slaat haar benen over elkaar en gooit haar hoofd vrolijk in haar hals. “We hebben eindelijk nog eens een avond samen, het is mooi weer en de kersen zijn uitzonderlijk zoet.” “Je praat alsof we zijn een koppel.” Nina gooit een peuk in de vijver. “Komaan, laten we gewoon genieten. Ik heb hier zolang op gewacht.” “Heb jij dan gewacht op mij?” Johns stem slaat nu over. Nina schuift dichterbij, maar John, die verstijft. Hij kan niet in het gezelschap zijn van Nina zonder te weten hoe het met haar gaat. Met een uitgestreken gezicht staat hij op om een keitje over het water te ketsen. Drie sprongen, drieduizend donderslagen voor de vissen in het water. Nina lachte zijn woorden weg. Hij herinnert zich de straattekening en de spontaneïteit van die eerste avond. Het zal zijn dat zijn verliefdheid is geweken, denkt hij. Maar er is ook iets anders. Nina komt naast hem staan, ze heeft een tweede fles geopend. Ze geeft hem weer een volle beker. Zijn beleefdheid wint en hij drinkt. Zij wijt zijn krampachtigheid aan de weken die hij doorbracht tussen vuile asbakken en schermen vol met code. Ze overhaalt hem om even in het hier en nu te zijn. Morgen zien we dan wel verder. Ze legt haar hand op de zijne. De geste brengt John in de war. Als een dode vis komt de herinnering aan Grey bovendrijven, een slimme studente rechten, die hem in eenzelfde sfeer, bij de rivier in Cambridge sherry voerde. Het was net na de afloop van een onderzoek naar fraude bij examens, zo dronken was hij dat hij geen weerstand meer bieden kon. Ze had gehandeld met voorbedachte rade, zodat ze zelfs een hotel had geboekt voor de hele nacht. Verschrikt had hij vastgesteld dat hij zich niet zomaar kon laten gaan. Drie dagen had John uitgeziekt. Het grote vertrouwen tussen hen dat hij zo had gekoesterd, was op slag verdwenen. Hij perst zijn lippen op elkaar. “Sorry,” fluistert hij, “ik kan dit niet. Niet zomaar. Daarvoor jij bent te dichtbij.” In stilte ruimen ze het matje op en de flessen wijn. Van de onhandigheid valt Nina bijna met haar fiets in het water. Ze moeten er allebei om lachen, maar er is niets mee gezegd. Ter hoogte van de twee obelisken op de Louizalaan heeft John zijn moed bij elkaar en vertelt hij Nina van lady Aïcha. De spaken van de wielen vermalen elke mogelijke toenadering. Hij hoopt dat het in elk geval wid zal zijn, bekent hij, liefde die vriendschap is. Nina knikt en glimlacht droef. Wanneer ze bij het plein aankomen, vinden ze de leden van het Comi T. Ze hebben tafels en stoelen op het voetpad gezet. Zijn ontdekking wordt uitvoerig becommentariërd. Ook Abdelaziz heeft nu een krukje bijgeschoven. Wanneer hij hen ziet, veert hij recht. “Welkom, vrienden! Ga zitten en vind rust. Wat verlangt jullie dorstige keel? Twee witbier?” “Voor mij liever een Mecca Cola,” zegt John met een verontschuldigende blik. Stoelen schuiven, verschuiven en schuiven bij voor hen. “Toch straf dat we van die firma niets meer hebben gehoord,” zegt de grote glimlach van de webradio. “Weken zijn er voorbijgegaan zonder dat hier nog iemand kwam.” “Volgens mij kwamen ze hier polshoogte nemen en wordt nu heftig gelobbyd bij politici om te onteigenen en te doen wat zij willen. Zo gaat het in Marseille,” verduidelijkt de Parijse hacker die een tussenstop heeft gemaakt om John persoonlijk te feliciteren. “Als je Gaston mag geloven, gaan ze ons bestormen vanuit een parallelle stad,” gniffelt Meryem. Haar woorden veroorzaken lachsalvo’s. Het verhaal heeft uitvoerig de ronde gedaan. “En waar is Gaston nu?” vraagt de rasta, hij lijkt oprecht bezorgd. “Ik heb hem in weken niet meer gezien.” “Sinds het bezoek van de heren heeft hij zich teruggetrokken om de affaire te onderzoeken, dat wordt gezegd.” Abdelaziz kan een glimlach niet onderdrukken. Alle blikken richten zich vragend naar John toe. “Ik weet van niets,” zegt hij met zijn hand op zijn hart. “Een van de klanten houdt een oogje in het zeil,” stelt Abdelaziz hen gerust. “Dagelijks stelt hij me de vraag of ik geen nieuws heb en dagelijks loopt hij de vloer plat bij Gaston.” “Een van zijn parallelle medewerkers!” Nina glimlacht omdat ze de anderen ziet lachen. Hun woorden lijken haar banaal in vergelijking met wat net is gebeurd. Ze hangt tegen de vitrine en pulkt kleine stukjes van een bierviltje. Een wit bergje vormt zich in haar schoot. Zolang John maar in de buurt blijft, is het goed, denkt zij, terwijl ze de stukjes weer naast elkaar probeert te leggen op een achtergrond van gebloemd katoen. Halfweg is ze wanneer twee agenten om de hoek verschijnen. Nina ziet hen als eerste. Hun grimmige blik en zware bewapening trekken haar aandacht. Vast weer een probleem van daklozen, denkt ze. Verbaasd ziet ze hoe de twee achter Abdelaziz blijven staan. Ze spreiden hun benen, houden hun hand op hun matrak en kijken John strak aan. Haar hart bonst. Nu pas valt het gesprek stil. “Ben jij John Fitzroy?” bast de snorrenman. John knikt flauwtjes, maar nog voor de agent een woord kan zeggen, veert Nina recht. Met dezelfde kracht waarmee een vrouw de auto optilde waaronder haar man crepeerde, waarmee een vader een vijver induikt om zijn kind op te vissen, waarmee elk mens tot het uiterste gaat van zichzelf om zijn geliefde te redden, zegt ze krachtig en luid: “U vergist zich, heren, ík ben John Fitzroy!” De sneeuw van witte pluisjes waaiert in het rond. Meryem die naast haar zat, springt ook meteen op waardoor een deel van de pluisjes weer de lucht invliegt. “Nee,” declameert ze fel, 'ík ben John Fitzroy!” De anderen volgen nu ook het voorbeeld, de glimlach van de webradio, John zelf, Alejandro, Abdelaziz, de Parijzenaar, de rasta, de webmaster, de jonge hoofddoek, de programmeuse voor zichzelf, de vriend met het fijne brilletje. De agenten zijn verbouwereerd. Ze kijken naar elkaar. Ze halen hun matrak uit, twijfelend steken ze hem weer weg. De kale bovenlip moet er zelfs om lachen, maar wanneer de snor dat ziet, aarzelt hij niet meer. Boos haalt hij uit tegen de groep die als een bataljon voor hen staat. “Dit is geen lichtzinnige zaak!” roept hij terwijl hij zijn pistool uit zijn lader haalt. “Allemaal tegen de vitrine! We zullen hier eens laten zien wie de baas is!” “Ik deed het voor een goeie zaak, een burgerzaak!” roept de programmeuse voor zichzelf. “Is dat zo, Marinake, laat jij dan maar als eerste je pas zien! Ik schrijf je op wegens smaad aan de politie!” In de weerkaatsing van het raam ziet Meryem hoe hij haar aanpakt. Zij begint zachtjes een melodie te neuriën. De glimlach van de radio valt haar bij. In een mum van tijd vloeit een golf van een warmhartige happy birthday over de straat. Het laat de agenten niet koud. Ze worden rustig. De collega zonder snor praat zelfs zacht, zegt dat ze opdracht kregen van hogerhand, dat ze hun situatie begrijpen, dat ze zelf ook liefst blijven wonen waar ze wonen, maar dat de wet nu eenmaal wet is en dat John die heeft overtreden. Respect tonen ze wanneer ze John uit de groep halen. Bedaard gaat hij met hen mee naar de combi die intussen het plein is opgereden.