In de kamer is het donker en muf. Jeanne schuifelt voor Nina uit en knipt het lampetje aan bij het grote bed. Het is een twijfelaar in cederhout, getailleerd als een biechtstoel met stijve veldboeketten. Ze ontsteekt ook het andere lichtje. Donkergroen behangpapier krult van de muren op. Links hangt een koe, getekend met fijn penseel op een wit plan, gedissecteerd in al haar delen, voorzien van naam en toenaam. “Voor de Vleesschouwer” prijkt in grote letters boven het beest. Ondanks de lichte verwaarlozing straalt deze kamer grandeur uit, het is de bedstee van de jager die hier zijn eega ontmoet. Jeanne knipt nog twee extra spotjes van Ikea aan. Ze benemen Nina de adem. De wand die ze belichten, is bedekt met foto’s, posters, glitterende slingers, feesthoedjes, postkaarten en heiligenbeeldjes. Grote en kleine prenten, in kleur en zwart-wit, ingekaderde portretten en fotootjes geknipt uit dagbladen en magazines. Op een meter van de muur, met de rug naar het bed, staat een armstoel met een versleten zitvlak. Jeanne gaat er vanzelf in zitten, neemt een lange stok met een vergrootglas en laat die rusten op ooghoogte van Nina, voor het portret van een dikbuikige man met pet bij de fontein in het Warandepark. “Vanaf hier, vanaf mijne Jef, si tu veux.” “Wil je dat ik echt alles, alles van de muur haal?” “Als ik toch moet gaan,” zegt ze traag, “dan kan ik alles maar beter assembleren in een album. Dan kan ik door mijn souvenirs bladeren als door een boek, een echte encyclopédie illustrée,” gniffelt ze, “en dan keuvel ik met mijne Jef terwijl hij zo in mijn schoot ligt.” “Het is nog lang niet zeker dat je hier zal moeten vertrekken,” probeert Nina. “Eerst zien en dan geloven,” zegt Jeanne luchtig. “John en Meryem en nog heel wat andere mensen in de wijk doen er alles aan om de verkoop tegen te houden.” Als Jeanne maar niet te weten komt dat John is opgepakt. “Mijn kamer is gereserveerd in de maison de repos, het rusthuis van Pacheco, punt andere lijn,” zegt Jeanne gedecideerd. En om haar stem kracht bij te zetten, tikt ze drie keer kort met haar stok tegen het bed. Prent na prent haalt Nina van de muur, omzichtig, met de eerbied van iemand die een eeuwenoud altaar ontmantelt. Op elke prent werpt ze een aandachtige blik. Een vrouw die lacht boven het fornuis van een klassiek restaurant. Een oude dame in een nog veel oudere rolstoel. Een model op een catwalk. Een dakloze vrouw met paarsrode wangen voor het justitiepaleis, een meisje met een vlieger in het park. Af en toe laat Jeanne een zucht. In het midden plakt een medaillon van een pasgetrouwd koppel, een zwart-wit foto in een zilveren hart. Het moet Jeanne zijn, klein, maar jong en taai, met haar hoofd fier naar boven gericht en haar blik recht in de lens. Wanneer Nina haar het eerste stapeltje aanreikt, begint Jeanne spontaan te vertellen. Ze rijgt het ene verhaal aan het andere, over de eerste oorlog als kind en over de tweede oorlog waarin ze haar ouders verloor in Cinema Rex en heel alleen achterbleef in de beenhouwerij, over de verhuis van Antwerpen naar Brussel en over de Expo 58. Ze babbelt zoals Nikki, sappig, grenzenloos. Langzaam vullen scherven van levens in kleine hoopjes het tapijt. Als kleine deurtjes leiden de prenten naar de geschiedenis, naar een wereld die voorbij is, maar door de ogen van Jeanne een illusie van toegankelijkheid heeft. Wat is ze toch mooi, meisjesachtig levendig terwijl ze vertelt. De sneeuwwitte haartjes op haar bovenlip en rond haar kin worden er zachter van, aaibaar zelfs. Wanneer Nina haar het pak met de laatste foto’s en bidprentjes geeft, kust Jeanne het beeldje van de Heilige Rita dat aan een zilveren kettinkje rond haar bejaarde hals hangt. “Ik ken kerk en kruis,” fluistert ze. “Die muur is mijn altaar, willens nillens. Eerst hing er alleen het medaillon. Dat is het enige dat ik van mijn Jef bewaard heb. La vie continue, ge moet verder, en als ge teveel achteromkijkt, dan gaat ge struikelen. Jaren heb ik alleen naar het medaillon gekeken voor ik ging slapen. Maar toen nog andere sterfgevallen zich voordeden, en ik aan die mensen ook begon te mankeren, wist ik dat er meer dan een mens in mijn hart resideert. Sommigen nestelen zich in uw hart voordat ge er erg in hebt. En stoemelings. Of gij offreert hen een stuk van uw hart. Als een geschenk. Ik kan niet zeggen of deze collectie hier een probeersel is om de stukjes bijeen te sparen die ik in al die jaren heb achtergelaten bij verschilligte mensen, of dat het een overzicht geeft van de mensen die mijn interieur hebben gedecoreerd.” Moeizaam staat Jeanne op uit haar zetel. Met beverige hand schikt ze de stick Pritt en drie albums op de dressoir. “Merci, lieve Nina,” zegt ze, “nu kan ik misschien rapper inslapen, ik kom niet meer toe met mijn Duvel en allenig gekeuvel. Al wat ik nog kan leggen, is kleine miserie. Mijnen draad is aan het einde van zijn bobijn. Ik bid mijn avemaria’s en na een hele rozenkrans, lig ik nog altijd te schommelen in mijn bed, te schommelen, juist als die bonhomme in de tour Martini.” Ze houdt het vergrootglas boven een krantenartikel met de foto van een man die op een groene sofa buiten wordt gedragen uit de Martini-toren aan het Rogierplein, die al voor de helft is afgebroken. “Ik schommel omdat ik in mijn fauteuil zit en de grond niet meer kan raken, omdat die werkmannen mij ook in mijn fauteuil het huis uit gaan dragen en ik geen defensie heb. On devra partir, dat wist ik al van het moment dat die bonhomme met zijn gesteven das hier was.” Nimfen zijn wilgachtigen. Die knakken nooit, die buigen alleen maar zo hard door dat ze zich met momenten onzichtbaar kunnen maken. Nog tijdens het beklimmen van de uitgezakte treden is Nina beginnen huilen. Een zee van onredelijk weelderige tranen stroomde langs haar wangen. Binnen heeft ze de zwarte balpen genomen en is ze Jeanne beginnen tekenen op de papieren zak van de Oxfam-wereldwinkel. De Nimf keek daarbij gespannen toe vanop haar schouder, terug was ze van weggeweest, en erger, terug alsof ze nooit weg was geweest. In het aanschijn van de dood herkent de mens haar essentie. Sommige oude dametjes lijken echt op Jeanne, anderen herinneren meer aan Nina’s moemoe die veel te vroeg is gestorven en aan Annie van de kruidenier, met wie Nina een half uur had staan praten de laatste keer in het dorp, en aan al die andere vrouwen uit haar kindertijd die nu tegen de tachtig lopen. Wanneer ze het broze dametje met de dansende krullen voldoende in haar vingers heeft zitten, haalt ze haar ingesnoerde tekengerief en de eerste zakken strips uit de kelder. In hun aanwezigheid waagt ze zich aan een pagina. Ze schetst Jeanne die in het huis arriveert na de dood van haar Jef en de sluiting van de beenhouwerij. Ze tekent haar wanneer ze de laatste meubels van de bakker op een veiling van de hand doet, de vitrine van de winkel met een wit gordijn bedekt, op de zuidmarkt een notelaar koopt en die midden op haar koertje plant, wanneer ze de eerste merels ziet nesten, met een volle caddy van de Slachthuizen terugkeert, een praatje maakt met Tony, kippen invriest, keuvelt met de mussen en de duiven op haar koer. En ze tekent de heer in maatpak met zijn voorstel waarmee hij Jeanne veroordeelt tot het oude vrouwtje met die grote angst. Vervolgens bereidt ze zich voor op het grote tableau. Ze zoekt foto’s van werkmannen en groene sofa’s, ze bestudeert de lichtinval op een zonnige namiddag, ze scrolt door krantenarchieven op zoek naar die ene prent die ze maar niet van zich af kan zetten, van dat ene huis op de berg in China, enkele jaren geleden aangekondigd als beeld van een tentoonstelling in NAI. In het midden van werf wil de koppige oude man niet wijken voor de graafmachines van de Olympische Spelen. Ze smst John dat ze weer is beginnen tekenen. Ze vraagt ook of ze iets voor hem kan doen op dit moment. Ik ben blij voor jou, stuurt hij terug. Ik ben ok, ik krijg veel hulp. Zal ik je komen opzoeken? Lief, but don“t worry, ik heb voldoende om handen. Lange avonden werkt Nina aan die ene prent waarvan ze hoopt dat die op een affiche kan van het collectief. Wanneer die op punt staat, gooit ze zich vol moed op de laatste pagina’s. De schim is weg. Haar hoofd vult zich nu met andere zorgen, met de dingen die het mannelijke illustratiemonster haar heeft verweten, compositie, vluchtlijnen, details in de achtergrond, sfeerschepping. Aan een standaard hoeft het niet te tippen, wel zoveel mogelijk aan zichzelf. Er wordt van ons gezegd dat we halfgodinnen zijn en ik geloof dat het zo is. Wij zijn niet alziend, alwetend of almachtig zoals onze vader. Wij hebben een sterke intuïtie, kunnen hier en daar iets influisteren en zo het lot een handje toesteken van tijd tot tijd. Het bezoek aan Jeanne moest Nina het mes op de keel zetten. Ik seinde mijn vreugde naar Eufrosien. Achter de rug van Aglaia om had zij Jeanne de ingeving bezorgd om Nina in te schakelen in het opruimen van haar meest intieme getuigenissen. Zoals Nina jarenlang bij elk portret van nature zocht naar die ene golf die twee mensen in een dansbeweging samenbrengt, zoals ze in een gesprek met verschillende mensen spontaan zoekt naar de frequentie die de partners in een woordendans verbindt, zo cirkelde zij in de kamer van Jeanne met zoveel gebundelde concentratie tot ze een opening vond in de oppervlakte, die die bijzondere chemie vrijlaat, de ontroering van de connectie. Geruisloos zweefde ze op de golven van Jeannes innerlijke stroom, waarmee ze de oude dame uitnodigde tot ontboezemingen die de gensters van liefde, angst en hoop nog in zich droegen. De hitte in Jeannes woorden voerde de druk op waardoor de tornado of het monster of de Nimf weer werd aangewakkerd. Liefst zou ik Nina willen volgen tot aan haar eerste publicatie, maar ik voel het einde van mijn verblijf naderen. Ook al leefde ik de laatste tijd in de illusie alleen over mijn lot te kunnen beschikken, de werkelijkheid is anders. Aglaia praat al enkele dagen niet meer met me. Ze heeft plannen, straks komt de chantage. Ik vermoed dat zij zo snel mogelijk terug wil naar de Olympus en zich daar niet alleen durft te vertonen. Nog niet.